ECLI:NL:RBAMS:2019:4391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
13-751282-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met beroep op gelijkstelling aan Nederlander

Op 20 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg in België. De opgeëiste persoon, geboren in Hongarije, werd verdacht van georganiseerde of gewapende diefstal, gepleegd op 8 april 2019 in Bree, België. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 juni 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden aan een Nederlander, omdat zij gedurende vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland zou hebben verbleven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon als 'onvindbaar' geregistreerd stond en dat er geen bewijs was van een regulier, legaal inkomen in de jaren 2013 tot en met 2017.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten toegestaan. De uitspraak is gedaan door mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter, en mrs. J.A.A.G. de Vries en F.A.N.J. Goudappel, rechters, in aanwezigheid van griffier L.C. Werkman.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751282-19
RK nummer: 19/2341
Datum uitspraak: 20 juni 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 april 2019 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, gevestigd te Tongeren, België, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats], Hongarije, op [geboortedag] 1970,
ingeschreven aan het adres [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 juni 2019.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw,
mr. S.C.H. Poelman, advocaat te Brunssum.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek ter fine uitlevering van 8 april 2019. Dit bevel bevindt zich bij de stukken en is uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in bovengenoemde rechtbank te Tongeren.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is als volgt omschreven in onderdeel e) van het EAB:
op 08.04.2019 omstreeks 03:06 uur in de ochtend worden betrokkene [opgeëiste persoon] en mede-inverdenkinggestelde [mede-inverdenkinggestgelde] op heterdaad betrapt door de eigenaar van het appartement waar voornoemde personen met braak zouden hebben ingebroken. De partner van de eigenaar van het appartement loopt de verdachten na tot aan de vluchtauto.Daar komt het tot een schermutseling waarbij betrokken personen zouden hebben getrapt naar de vriend van de eigenaar om vervolgens zo de vlucht, met het voertuig, te kunnen nemen.Aan de hand van de camera’s blijkt dat inverdenkinggestelden met het voertuig SEAT, met Nederlands kenteken, naar Nederland vluchtten.
Aanvullend heeft de onderzoeksrechter meegedeeld dat het feit plaats had te Bree, België
(e-mail van 9 april 2019).

4.Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering is verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Beroep op artikel 6, vijfde lid OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijk moet worden gesteld aan een Nederlander. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt stukken overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Weliswaar heeft zij in de jaren 2013 en 2014 en een periode in 2017 niet ingeschreven gestaan in de basisregistratie personen en zijn er geen of onvoldoende inkomensgegevens, vast staat – volgens de raadsvrouw – dat de opgeëiste persoon al langere tijd in Nederland verblijft, hier geworteld is, dat haar kinderen in Nederland bij hun vader wonen en dat zij recht heeft op gelijkstelling. Ingeschreven staat zij nog steeds niet, volgens de raadsvrouw. De raadsvrouw heeft bepleit dat de overlevering wordt geweigerd, waarbij zij, zo begrijpt de rechtbank, kennelijk een beroep doet op de weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid OLW.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
Beoordeeld dient te worden of is aangetoond dat het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland in de vijf jaar voorafgaand aan de uitspraak in deze overleveringsprocedure rechtmatig is geweest.
Om de vraag te beantwoorden of een opgeëiste persoon op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW gelijk kan worden gesteld met een Nederlander overweegt de rechtbank het volgende.
Het is aan de opgeëiste persoon om het beroep op gelijkstelling te onderbouwen en aan te tonen dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gelijkgesteld worden met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger. Een duurzaam verblijfsrecht behoeft niet te worden aangetoond door overlegging van een document (een bewijs van inschrijving in de basisregistratie personen). Dit kan ook door aan te tonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
De opgeëiste persoon heeft desgevraagd verklaard dat zij sinds 2013 door haar familie financieel is bijgestaan, dat zij bij hen onderdak heeft gekregen op een camping maar dat zij zich daar niet heeft ingeschreven. Volgens de opgeëiste persoon was dat laatste niet mogelijk.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon als ‘onvindbaar’ geregistreerd heeft gestaan, reden waarom een strafvervolging is geseponeerd.
Van een regulier, legaal inkomen was in de jaren 2013 tot en met 2017 evenmin sprake.
Het beroep op gelijkstelling met een Nederlander wordt dan ook afgewezen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het verweer, indien het zou slagen, niet leidt tot weigering van de overlevering, zoals betoogd, omdat het hier een EAB betreft dat betrekking heeft op de vervolging terzake van een verdenking van een strafbaar feit.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, gevestigd te Tongeren, België.
Aldus gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en F.A.N.J. Goudappel, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.