ECLI:NL:RBAMS:2019:4374

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
13/650570-18 + 96/112586-18 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot plofkraak en veroordeling voor openlijke geweldpleging en bezit van cocaïne

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in de zaken met parketnummers 13/650570-18 en 96/112586-18. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder poging tot plofkraak, openlijke geweldpleging en het bezit van cocaïne. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot plofkraak, omdat er onvoldoende bewijs was. De camerabeelden toonden geen duidelijke herkenning van de verdachte, en er waren meerdere verbalisanten die andere personen als daders herkenden. Het DNA van de broer van de verdachte werd aangetroffen op een pakket dat bij de plofkraak was gebruikt, maar dit was niet voldoende om de verdachte als dader aan te wijzen. De rechtbank oordeelde dat de feiten niet bewezen konden worden, en sprak de verdachte vrij van de tenlasteleggingen 1 tot en met 4.

De verdachte werd echter wel veroordeeld voor openlijke geweldpleging tegen een benadeelde partij en het bezit van ongeveer 12,2 gram cocaïne. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 80 uren. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstig geweld tegen het slachtoffer, wat leidde tot lichamelijk letsel en psychische schade. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Daarnaast werd de benadeelde partij gedeeltelijk in het gelijk gesteld, met een schadevergoeding van € 1.225,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/650570-18 + 96/112586-18 (TUL)
Datum uitspraak: 20 juni 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de [naam PI] [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 juni 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. Duker, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.A.C. ter Steeg, naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij, [benadeelde partij] , en zijn raadsman, mr. R. van den Berg, naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij op 23 oktober 2018 in Amsterdam, samen met een ander, explosieven heeft aangebracht op een pinautomaat van de ABN AMRO bank. Dit is ten laste gelegd als het medeplegen van:
  • een poging tot diefstal met braak (feit 1);
  • een poging tot het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing (feit 2);
  • een poging tot vernieling van een of meer gebouwen (feit 3) en
  • vernieling van de pinautomaat (feit 4).
Verdachte wordt ook verweten dat:
  • hij op 9 februari 2019 in Amsterdam openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] , subsidiair ten laste gelegd als het medeplegen van mishandeling van [benadeelde partij] (feit 5) en
  • hij op 26 februari 2019 in Amsterdam, samen met een ander, opzettelijk 12,2 gram cocaïne aanwezig heeft gehad (feit 6).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de onder 1, 2, 3, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde feiten bewezen. Ten aanzien van deze feiten heeft zij, aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir, de in haar ogen relevante bewijsmiddelen opgesomd.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen, bepleit dat verdachte van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet is herkend naar aanleiding van getoonde camerabeelden. Verbalisant [naam verbalisant] heeft de foto van verdachte vergeleken met de foto van één van de daders en zag overeenkomsten tussen deze twee foto’s, maar dat is iets anders dan een herkenning. Daarnaast zijn er drie verbalisanten die met zekerheid, spontaan en onafhankelijk van elkaar een ander dan verdachte ambtshalve herkennen als de dader en is er nog een vierde verbalisant die weer een andere persoon heeft herkend op de camerabeelden. Verder heeft de raadsvrouw betoogd dat het proces-verbaal van bevindingen van de vlekjes in het gezicht van de plofkraker van 26 februari 2019 niet voor het bewijs kan worden gebruikt, nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de twee vlekjes in het gezicht van de dader ook diezelfde vlekjes zijn in het gezicht van verdachte. Bovendien was de verbalisant die dit proces-verbaal heeft opgesteld bevooroordeeld, hetgeen kan worden afgeleid uit de mededeling in het proces-verbaal dat de persoon op de beelden al was herkend als verdachte. Er is verder geen enkele getuige die verdachte aanwijst. Verdachte wordt daarnaast niet op de plaats delict geplaatst.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 5 en 6 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde
Anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouw van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten niet bewezen zijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In het dossier zijn de camerabeelden opgenomen van de pinautomaat van de ABN AMRO bank aan het Lambertus Zijlplein 20 te Amsterdam, de beelden van de politie en beelden van de camera’s van het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam. Op deze beelden is te zien hoe twee personen handelingen verrichten bij de pinautomaat. Verbalisant [naam verbalisant] , die de camerabeelden heeft bekeken, heeft vastgesteld dat één van de daders [naam 1] is. Vervolgens heeft deze verbalisant [naam 1] nagetrokken in de opsporingssystemen en heeft hij gezien dat [naam 1] in 2014 is aangehouden voor het plegen van een overval in Breda. Hij zag daarna dat één van de andere verdachten van die overval verdachte betrof. De verbalisant heeft gerelateerd dat hij verdachte niet kent, maar dat hij zag dat de politiefoto van verdachte van 9 februari 2019 overeenkomsten vertoont met een ‘still’ van de camerabeelden, waarop één van de personen bij de pinautomaat te zien is. Verdachte wordt dus niet zelfstandig herkend op de camerabeelden van de poging plofkraak. Naar het oordeel van de rechtbank is de constatering van verbalisant [naam verbalisant] dat verdachte lijkt op de persoon op de beelden van onvoldoende gewicht om te bewijzen dat verdachte één van de daders is.
De rechtbank oordeelt daarnaast dat op grond van de ‘stills’ en de bewegende beelden in het dossier door drie verbalisanten, onafhankelijk van elkaar, een herkenning heeft plaatsgevonden van een andere persoon. Een vierde verbalisant heeft weer een andere persoon als dader herkend. Vastgesteld kan worden dat meerdere personen worden herkend in één en dezelfde persoon op de beelden. Niet kan met zekerheid worden vastgesteld dat deze persoon [verdachte] is. De rechtbank neemt dit mee in haar overweging.
Verder is in het dossier het proces-verbaal van sporenonderzoek van 26 oktober 2018 en het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 26 februari 2019 opgenomen, waaruit blijkt dat het pakket explosieven dat is aangetroffen op het scherm van de pinautomaat, DNA bevat van minimaal vier personen. Er is een DNA-hoofdprofiel aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van medeverdachte [medeverdachte] , zijnde de broer van verdachte, met een matchkans van kleiner dan één op één miljard. Deze omstandigheid roept vragen op over een eventuele betrokkenheid van verdachte bij de plofkraak, maar levert onvoldoende bewijs op dat verdachte één van de daders van de plofkraak is.
In het dossier is verder een proces-verbaal van bevindingen opgenomen met betrekking tot de vlekjes in het gezicht van de verdachte van 26 februari 2019. De rechtbank kan ook aan dit proces verbaal geen bewijswaarde hechten. Het is van onvoldoende gewicht en onvoldoende onafhankelijk.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande, ook in samenhang bezien, niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het onder 5 primair ten laste gelegde
op 9 februari 2019 te Amsterdam met anderen, op de openbare weg, de Burgemeester de Vlugtlaan, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] , welk geweld bestond uit het
- meermalen slaan en/of stompen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [benadeelde partij] en/of
- meermalen trappen/schoppen tegen het lichaam en/of het hoofd van die [benadeelde partij] terwijl hij op de grond lag.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde
op 26 februari 2019 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 12,2 gram cocaïne.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregel

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2, 3, 4, 5 primair en 6 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar, met aftrek van voorarrest.
8.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft geen standpunt ingenomen over de op te leggen straf.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [benadeelde partij] . Hij heeft daarmee bijgedragen aan een heftig geweldsincident. Verdachte en twee andere personen hebben het – voor hen onbekende – slachtoffer zonder enige aanleiding onverhoeds te pakken genomen en daarbij grof geweld gebruikt, waardoor het slachtoffer meerdere blauwe plekken in het gezicht heeft opgelopen en er psychisch letsel en angst is ontstaan bij het slachtoffer. Het slachtoffer heeft na het incident professionele hulp gezocht. Niet alleen heeft verdachte met deze gedragingen de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij] geschonden en hem pijn en letsel toegebracht, ook draagt dit geweld bij, zowel bij het slachtoffer zelf als in de samenleving, aan gevoelens van onveiligheid.
De ernst van dit feit rechtvaardigt in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van ongeveer 12,2 gram cocaïne. Deze drugs bedreigen de volksgezondheid en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 15 mei 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens geweldsdelicten en dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor Opiumwetdelicten.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS). Voor openlijke geweldpleging met licht lichamelijk letsel ten gevolge, is het oriëntatiepunt een taakstraf voor de duur van 150 uur. De rechtbank houdt er in strafverzwarende zin rekening mee dat verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict en dat het in dit geval gaat om een slachtoffer dat van zijn werk kwam en, zonder dat daartoe enige aanleiding bestond, in de vroege ochtend is aangevallen door drie voor hem onbekende mannen. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat door het feit (psychisch) letsel en angst bij het slachtoffer is teweeggebracht.
De rechtbank zal, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en gelet op het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, bij de straftoemeting afwijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest recht doet aan het door verdachte gepleegde geweldsdelict.
De LOVS-oriëntatiepunten schrijven voor een first offender voor het aanwezig hebben van 10 tot 50 gram cocaïne een taakstraf voor de duur van 80 uur voor. De rechtbank acht deze straf passend in deze zaak en zal verdachte, naast de hiervoor genoemde gevangenisstraf dan ook een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 80 uren opleggen.

9.Benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert als gevolg van het onder 5 ten laste gelegde feit
€ 6.460,00 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 5 primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.010,00, bestaande uit de kosten voor eigen bijdrage zorgverzekering (€ 385,00), de kosten voor medicijnen (€ 25,00) en de kosten voor immateriële schade, die wordt geschat op € 600,00. De officier van justitie heeft verder gevorderd dat de benadeelde partij in het overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor het gedeelte waarvoor wel toewijzing is gevorderd, vordert de officier van justitie vermeerdering met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft ook gevorderd dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de schade.
De vordering is door de raadsvrouw betwist. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de kostenpost voor verlies van verdienvermogen heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de vordering te complex is en dat in de vordering die eerder was ingediend door de benadeelde partij op 16 mei 2019 was opgenomen dat hij negen dagen niet kon werken, terwijl in de vordering van 6 juni 2019 is opgenomen dat de benadeelde partij twaalf dagen niet kon werken. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat sprake is van een disproportioneel hoog bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van € 25,00 voor zelfzorgmedicijnen zonder meer redelijk is en daarom als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Verder is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij voor wat betreft de post eigen bijdrage zorgverzekering (€ 385,00), de post voor de uitgescheurde broek (€ 50,00) en de post verlies verdienvermogen (€ 6.000,00) niet in zijn vordering kan worden ontvangen. De vordering is op die punten onvoldoende onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij op grond van wat de benadeelde partij heeft aangevoerd met betrekking tot de impact die het incident op hem heeft gehad, het lichamelijk letsel, de psychische schade die hij heeft geleden en de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, een immateriële schadevergoeding van € 1.200,00 billijk acht.
Nu ook vaststaat dat verdachte het onder 5 primair bewezen geachte feit, ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend, samen met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen is verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 9 februari 2019.
Nu de vordering van de benadeelde partij (deels) wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [benadeelde partij] wordt, als extra waarborg voor betaling van het schadevergoedingsbedrag van € 1.225,00 aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 11 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 96/112586-18, strekkende tot de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van 31 januari 2019 van de kantonrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 400,00 en hechtenis voor de duur van 1 week, met bevel dat de hechtenis niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering af te wijzen, omdat de strafbare feiten andere feiten zijn dan het rijden zonder geldig rijbewijs, waarvoor de deels voorwaardelijke straf is opgelegd. Toewijzing is dan niet opportuun.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit, te weten het onder 6 bewezenverklaarde, schuldig heeft gemaakt zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van een week hechtenis te gelasten.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en 22c, 22d, 36f, 57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 5 primair en 6 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 5 primair ten laste gelegde:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde:
het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf,bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van
80 (tachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van [vervangende hechtenis taakstraf]
Wijst toede vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 1.225,00 (duizend tweehonderdvijfentwintig euro), bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) aan materiële schade en € 1.200,00 (twaalfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 9 februari 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [ [benadeelde partij] ] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] in het overige deel van de vordering
niet-ontvankelijk.
Legt opde verplichting, aan de Staat, van verdachte ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij] , te betalen de som van € 1.225,00 (duizend tweehonderdvijfentwintig euro), bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) aan materiële schade en € 1.200,00 (twaalfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 9 februari 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 22 (tweeëntwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Gelastde tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2019 (parketnummer 96/112586-18), zijnde
1 (één) week hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. I. Mannen en N. Swart, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juni 2019.