ECLI:NL:RBAMS:2019:4368

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
13/095676-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het bezit van aanzienlijke hoeveelheden hasj en hennep met betrekking tot een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats

Op 19 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 44-jarige man, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 51,9 kilogram hasj en 11,24 gram hennep. De zaak kwam aan het licht na een melding bij Meld Misdaad Anoniem over een mogelijk gestolen auto in een garagebox die aan de verdachte was verhuurd. Tijdens een doorzoeking op 11 april 2019 werd in de garagebox een sterke henneplucht waargenomen en werden er meerdere dozen met hasj en wiet aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking onrechtmatig was, maar dat dit geen gevolgen had voor de bewijsvoering, omdat de hennep en hasj ook op andere gronden in beslag waren genomen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de aangetroffen verdovende middelen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de garagebox, waar hij beschikkingsmacht over had. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/095676-19
Datum uitspraak: 19 juni 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in [naam] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 juni 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. Hara, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M. Heemskerk, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 11 april 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 51,9 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of 11,24 gram kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van strafvordering (hierna: Sv)
De raadsman heeft aangevoerd dat de doorzoeking op 11 april 2019 van de garagebox aan de [adres] onrechtmatig heeft plaatsgevonden aangezien er onvoldoende verdenking was om tot doorzoeking over te mogen gaan.
Het gaat om een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op grond waarvan de tijdens de doorzoeking aangetroffen hasj en wiet moet worden uitgesloten van het bewijs.
Hierdoor blijft er onvoldoende bewijs over om tot een veroordeling te kunnen komen, zodat vrijspraak dient te volgen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat op grond van de MMA melding, de twee aangetroffen Duitse kentekenplaten, waaronder een ‘exportkentekenplaat’, er voldoende verdenking bestond om tot doorzoeking van de garagebox op 11 april 2019 te mogen overgaan. Mocht de rechtbank uitgaan van een vormverzuim dan is geen sprake van enig door verdachte ondervonden nadeel zodat niet tot bewijsuitsluiting mag worden overgegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 8 april 2019 wordt een melding gedaan bij Meld Misdaad Anoniem met de volgende inhoud:
"gestolen auto - Amsterdam in de garage van [adres] of [adres] staat mogelijk een gestolen auto. Op zondag 7 april 2019 hebben twee licht getinte mannen een blauwe Audi met export kenteken in de garage geparkeerd. De mannen gedroegen zich verdacht. Er werd snel gehandeld en vertrokken zelf in een bronskleurige Seat Ibiza."
Vervolgens is door verbalisanten op 10 april 2019 contact opgenomen met de eigenaar van garagebox [nummer] . De eigenaar vertelde dat de box wordt verhuurd aan verdachte.
Met toestemming van de eigenaar zijn verbalisanten met de eigenaar de niet afgesloten garagebox naar binnen gegaan. Na een kort bezoek zien verbalisanten geen auto in de garagebox staan. Zij zien dat de box vol staat met spullen maar dat de in de MMA melding genoemde auto nog wel in de box zou passen. Zij treffen twee Duitse kentekenplaten aan, waaronder een exportkentekenplaat.
Vervolgens is op grond van de MMA-melding en het aantreffen van de Duitse kentekenplaten toestemming door de officier van justitie verleend om op 11 april 2019 tot doorzoeking van de garagebox over te gaan.
Bij binnenkomst van de garage box wordt een sterke hennepgeur waargenomen. In de garagebox worden verder meerdere kartonnen dozen aangetroffen met een sterke hennepgeur. Hierop zijn verschillende dozen in beslag genomen en hierin bevond zich hasj en wiet.
Ingevolge artikel 359a Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit.
Bewijsuitsluiting kan slechts aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en indien door de onrechtmatige bewijsvergaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
De eerste vraag die voorligt, is of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
In artikel 96c Sv is bepaald dat met toestemming van de officier van justitie elke plaats, met uitzondering van een woning, ter inbeslagneming kan worden doorzocht mits sprake is van een verdenking van een misdrijf als genoemd in artikel 67, eerste lid Sv.
De rechtbank is van oordeel dat de MMA melding zoals hiervoor is weergegeven in combinatie met de in de garagebox aangetroffen exportkentekenplaat onvoldoende verdenking van een strafbaar feit opleverde om tot doorzoeking van de garagebox over te gaan. Daarbij is van belang dat uit het dossier niet blijkt dat ten aanzien van de kentekenplaten is nagegaan of deze van een gestolen auto afkomstig is.
Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de doorzoeking van de garagebox onrechtmatig heeft plaatsgevonden en in zoverre een onherstelbaar vormverzuim oplevert.
De volgende vraag is of hier rechtsgevolgen aan verbonden moeten worden. In deze zaak is op grond van de verdenking van diefstal of heling van een personenauto tot de beslissing tot doorzoeking overgegaan en bij binnenkomst van de garagebox wordt direct een sterke henneplucht waargenomen. Op dat moment ontstond een nieuwe verdenking dat artikel 3 van de Opiumwet zou zijn overtreden. Op grond van de Opiumwet ontstond toen een bevoegdheid tot inbeslagname.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het vormverzuim van de onrechtmatige doorzoeking niet plaatsgevonden in het onderhavige voorbereidend onderzoek naar overtreding van de Opiumwet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2016 (ECLI-HR:2016:2529), is de rechtbank daarom van oordeel dat aan het hiervoor vastgestelde vormverzuim geen rechtsgevolgen hoeven te worden verbonden in de onderhavige zaak. De rechtbank verwerpt het verweer en komt niet meer toe aan de vraag of sprake is geweest van enig door verdachte geleden nadeel, zoals door de officier van justitie naar voren gebracht.
4.2
Bewijsverweer
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte bij gebrek aan bewijs dient te worden vrijgesproken. Verdachte wil niks kwijt over de in zijn garagebox aangetroffen hasj en hennep. Op 18 april 2019 is weliswaar in de auto van verdachte dezelfde pakbon aangetroffen als op een in zijn garage aangetroffen doos met hasj, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat verdachte opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van verdovende middelen in zijn garage. Bovendien heeft de politie op 10 april 2019 de garagedeur in niet afgesloten toestand achtergelaten, zodat het goed mogelijk is dat iemand anders dan verdachte die verdovende middelen daar heeft neergelegd voordat de garagebox op 11 april 2019 is doorzocht.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af.
Op 8 april 2019 komt een MMA melding binnen dat twee licht getinte mannen in de garagebox aan de [adres] mogelijk een gestolen Audi met een exportkenteken in de garage hebben geparkeerd. De mannen hebben snel gehandeld en gedroegen zich verdacht en zijn vervolgens weggereden in een bronskleurige Seat, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen.
Op 10 april 2019 rond 14:00 uur verklaarde de eigenaar van garagebox [nummer] dat hij de garagebox sinds 2012 verhuurt aan verdachte. Na een bezoek van de niet afgesloten garage hebben verbalisanten de garage achtergelaten in dezelfde niet afgesloten stand als hoe zij hem hebben aangetroffen.
Na toestemming van de officier van justitie werd op 11 april 2019 te 16.35 uur de garagebox doorzocht. Bij binnenkomst in de garagebox wordt een sterke henneplucht waargenomen en zien verbalisanten meerdere dozen in het zicht staan. Bij benadering van de dozen hebben zij een sterke henneplucht geroken. Er wordt waargenomen dat in de geopende dozen sealzakken met henneptoppen aanwezig zijn. Eveneens wordt waargenomen dat zich blokken hasj in de geopende dozen bevinden. De hasjblokken zijn verpakt en verbonden met tape.
In totaal zijn zes dozen met hasj en drie dozen met henneptoppen inbeslaggenomen.
Op 18 april 2019 wordt geobserveerd dat verdachte dozen aflevert bij de betreffende garagebox en gezien wordt dat hij de garagedeur met een sleutel opent.
Verdachte is vervolgens aangehouden en daarna heeft verdachte toestemming verleend tot doorzoeking van het voertuig waarmee hij heeft gereden. Tijdens de doorzoeking in de auto van verdachte wordt een pakbon aangetroffen die exact overeenkomt met een pakbon op een doos in de garagebox waarin hasj is aangetroffen.
Verdachte heeft ter zitting verklaard als enige de garagebox in gebruik te hebben.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zowel tijdens het voorbereidend onderzoek door de politie als op de zitting van de rechtbank gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht en geen uitleg heeft willen geven over de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. Zo heeft hij in het bijzonder geen verklaring willen geven over het aantreffen in zijn auto van eerder genoemde pakbon.
De Hoge Raad staat niet toe dat het zwijgen als zelfstandig bewijsmiddel wordt gebruikt, maar wel dat het een onderdeel kan zijn van de overwegingen omtrent het te gebruiken bewijs. Op 3 juni 1997 (NJ 1997, 584) oordeelt de Hoge Raad: “De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.”
De rechtbank is van oordeel dat eerdergenoemde bij verdachte aangetroffen pakbon in combinatie met bovengenoemde bewijsmiddelen om een nadere uitleg vragen en dat nu verdachte ervoor kiest deze vragen niet te beantwoorden, deze proceshouding in het nadeel van verdachte mag worden uitgelegd.
Daar komt bij dat nu verdachte verklaart als enige de garagebox te gebruiken en volgens observatie een sleutel in zijn bezit heeft, de rechtbank ervan uitgaat dat hij beschikkingsmacht heeft over de garagebox en daarmee over de in zijn garagebox aangetroffen verdovende middelen.
Nu verdachte geen enkele verklaring omtrent de aanwezigheid van de pakbon in zijn auto heeft willen geven gaat de rechtbank in onderlinge samenhang en in combinatie bezien met bovenstaande feiten en omstandigheden ervan uit dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van verdovende middelen in zijn garagebox waar verdachte beschikkingsmacht over had. De rechtbank acht dit feit dan ook bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 11 april 2019 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 51,9 kilogram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en 11,24 gram kilogram hennep zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft aanzienlijke hoeveelheden hasj en wiet aanwezig gehad.
Gelet op de hoeveelheid moet deze bestemd zijn geweest voor de handel en verdere verspreiding. Hasj is een voor de volksgezondheid schadelijke stof en is daarom door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijst II geplaatst. Het aanwezig hebben van hasj draagt bij aan illegale activiteiten waarmee op een gemakkelijke wijze aanzienlijke “zwarte” winsten kunnen worden geboekt.
Verdachte heeft geen enkel inzicht willen verschaffen in zijn handelen zodat de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat hiermee geen rekening heeft kunnen houden.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte blijkens zijn uittreksel justitiële documentatie van 2 mei 2019 niet eerder is veroordeeld ter zake van opiumwetdelicten.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatie punten.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande, overeenkomstig de strafeis van de officier van justitie, een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van voorarrest gepast en geboden.
Inbeslaggenomen goederen
De rechtbank kan niet vaststellen dat de drie bij verdachte inbeslaggenomen geldbedragen in relatie staan met de aangetroffen verdovende middelen.
De rechtbank zal dan ook bepalen dat deze geldbedragen aan verdachte worden geretourneerd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van de volgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van € 2.377,73 met nummer 5738988;
2. een geldbedrag van € 22,86 met nummer 5738989;
3. een geldbedrag van € 73,95 met nummer 5738991.
Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juni 2019.