ECLI:NL:RBAMS:2019:4363

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
C/13/666234 / KG ZA 19-506
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie na borgstelling voor zakelijke schulden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die borg stond voor zakelijke schulden van een derde, en ING Bank N.V. De eiser vorderde de verwijdering van negatieve BKR-registraties die voortvloeiden uit zijn borgtocht. De eiser had in 2016 een borgtochtovereenkomst gesloten voor een krediet van € 80.000,- dat aan de derde was verstrekt. Na het faillissement van de derde en de daaropvolgende beëindiging van de kredietovereenkomst, werd de eiser geconfronteerd met een BKR-registratie die zijn mogelijkheden om een hypotheek te verkrijgen belemmerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de registratie niet in verhouding stond tot de belangen van de eiser, aangezien hij geen problematische privéschulden had en zijn financiële situatie inmiddels stabiel was. De rechter concludeerde dat ING niet aannemelijk had gemaakt dat de handhaving van de registratie zwaarder woog dan de belangen van de eiser, en heeft de vordering van de eiser toegewezen. ING werd veroordeeld om de negatieve registraties binnen 48 uur te verwijderen en in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/666234 / KG ZA 19-506 MDvH/MvG
Vonnis in kort geding van 7 juni 2019 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser bij dagvaarding],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 17 mei 2019,
advocaat mr. R.A. van Weelderen te Schalkhaar,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser bij dagvaarding] en ING worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 27 mei 2019 heeft [eiser bij dagvaarding] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. ING heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
[eiser bij dagvaarding] met mr. Van Weelderen,
aan de zijde van ING: [naam medewerker] (Medewerker Bijzonder Beheer) en mr. Posthuma.

2.De feiten

2.1.
[eiser bij dagvaarding] heeft in zijn hoedanigheid van [functie] van [naam borg] (hierna: [naam borg] ) op 20 mei 2016 een borgtochtovereenkomst gesloten met ING en heeft zich tot een bedrag van
€ 80.000,- borg gesteld voor een krediet dat ING heeft verstrekt aan [naam borg] .
2.2.
Met een brief van 4 oktober 2016 aan [naam borg] is de kredietovereenkomst door ING beëindigd en heeft zij het uitstaande debetsaldo van € 82.723,40 opgeëist. Met een brief van 13 oktober 2016 heeft Vesting Finance, de incassogemachtigde van ING, aan [eiser bij dagvaarding] meegedeeld dat als [naam borg] met de betaling in gebreke blijft, hij in privé zal worden aangesproken uit hoofde van de borgtochtovereenkomst. Daarmee samenhangend heeft ING op 15 oktober 2016 in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van Bureau Krediet Registratie (BKR) ten aanzien van [eiser bij dagvaarding] code A geregistreerd (de achterstand in de voldoening van zijn verplichting uit hoofde van de borgtocht) en op 2 november 2016 bijzonderheidscode 2 (de opeising van de vordering).
2.3.
[naam borg] is op [datum faillissement] failliet verklaard, welk faillissement op 13 november 2018 is opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.4.
ING heeft [eiser bij dagvaarding] in november 2018 gesommeerd tot betaling van € 80.000,- op grond van de borgtochtovereenkomst. In reactie op deze sommatie heeft [eiser bij dagvaarding] op 29 november 2018 een minnelijke regeling voorgesteld, inhoudende betaling van € 4.000,- tegen finale kwijting. Dit aanbod is door Vesting Finance namens ING aanvaard op 8 februari 2019. [eiser bij dagvaarding] heeft op 21 februari 2019 de betaling verricht.
2.5.
[eiser bij dagvaarding] heeft in maart 2019 met zijn echtgenote, [naam echtgenote] , geprobeerd een woning te kopen. De daartoe aangevraagde hypotheek is door Robuust Hypotheken afgewezen vanwege de BKR-registratie van ING.
2.6.
[eiser bij dagvaarding] en [naam echtgenote] hebben op 3 april 2019 een optie genomen op een stuk grond in [woonplaats] , waarop zij een woning willen laten bouwen. De optie is geldig tot 1 juli 2019, waarna deze komt te vervallen. [eiser bij dagvaarding] heeft een brief van 15 mei 2019 van zijn hypotheekadviseur in het geding gebracht waarin staat dat de hypotheekaanvraag is afgewezen, dat daarna meerdere hypotheekverstrekkers zijn benaderd, maar dat deze geen hypotheek willen verstrekken vanwege de BKR-registratie.
2.7.
Met een brief van 8 april 2019 aan Vesting Finance heeft (de advocaat van) [eiser bij dagvaarding] ING verzocht de registraties in het CKI te verwijderen, welk verzoek met een brief van 1 mei 2019 is afgewezen.
2.8.
Met een brief van 21 mei 2019 heeft ING aan [eiser bij dagvaarding] meegedeeld dat bijzonderheidscode 3 (een afboeking van een bedrag van € 250,- of meer) is geregistreerd in het CKI met als ingangsdatum 21 februari 2019.

3.Het geschil

3.1.
[eiser bij dagvaarding] vordert - samengevat - ING te veroordelen, op straffe van een dwangsom, de bijzonderheidscodes A, 2 en 3 in het CKI van het BKR binnen 48 uur na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.2.
ING heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de koop van een woning geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de BKR-registratie moet worden verwijderd. Verder stelt zij, kort gezegd, dat niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het algemeen belang van handhaving van de BKR-registratie zou moeten wijken voor het belang van [eiser bij dagvaarding] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser bij dagvaarding] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, nu de termijn om gebruik te maken van het optierecht op het stuk grond in [woonplaats] op 1 juli 2019 afloopt.
4.2.
Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie). Op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals ING, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Op grond van artikel 4:34 Wft moet de kredietaanbieder voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging. Nadere regels staan in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (Wft BGfo). Zo is de kredietverstrekker op grond van artikel 114 BGfo verplicht om bij kredieten van meer dan € 250 het BKR te raadplegen.
4.3.
Het doel van de kredietregistratie is blijkens de wetsgeschiedenis tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen, in het geval van [eiser bij dagvaarding] dus de coderingen A (achterstand), 2 (vordering opgeëist) en 3 (een afboeking van een bedrag van € 250,00 of meer).
4.4.
De verhouding tussen het BKR en haar zakelijke klanten, waaronder ING, is geregeld in het - gepubliceerde - Algemeen Reglement CKI (AR).
Artikel 13 (Welke bijzonderheden worden gemeld) AR luidt, voor zover relevant:
1. De zakelijke klant meldt de onderstaande feiten met de daarbij behorende bijzonderheidscode onmiddellijk, maar in ieder geval binnen vier (4) weken nadat deze feiten zich hebben voorgedaan, bij Stichting BKR:
(…)
code 2 de zakelijke klant heeft betaling van het restant van de of de gehele vordering geëist conform de daarvoor geldende wettelijke vereisten;
(…)
Artikel 14 (Wanneer worden de persoonsgegevens verwijderd) AR luidt, voor zover relevant:
1. Gegevens van afgelopen overeenkomsten worden, tenzij hierna anders bepaald, vijf (5) jaar na de werkelijke einddatum van de overeenkomst door Stichting BKR uit CKI verwijderd. (…)
(…)
10. Het is de zakelijke klant niet toegestaan om een contract, achterstand, herstelcode en/of bijzonderheidscodering uit CKI te verwijderen, tenzij er sprake is van:
a. een onterechte registratie;
b. een terechte registratie die na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt;
c. een uitspraak van een rechter of een geschillencommissie als de Geschillencommissie BKR of KiFiD, voor zover de uitspraak strekt tot verwijdering van het contract of aanpassing van de achterstand, herstelcode en/of bijzonderheid.
4.5.
In het kader van het deelnemen aan dat stelsel van kredietregistratie verwerken de kredietaanbieders persoonsgegevens. Daarop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) van toepassing. Volgens art 3 lid 4 AR vindt de verwerking door het BKR - en dus ook door de kredietaanbieders - van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten.
4.6.
Niet betwist is dat in dit geval de achterstand, de opeising en de aflossing hebben plaatsgevonden en dat de registratie volgens de regels van het AR op zichzelf correct is. De vraag die voorligt is of de registratie moet worden verwijderd.
4.7.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan een persoon (hier [eiser bij dagvaarding] ) vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder (e of) f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier ING) moet het bezwaar honoreren, tenzij zij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Als het bezwaar wordt gehonoreerd, moet de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG de persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging wissen. Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, kan de betrokkene de rechter zo nodig om een doeltreffende voorziening vragen (artikel 79 AVG en artikel 35 UAVG). De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
4.8.
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ( [eiser bij dagvaarding] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel). Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). De van toepassing zijnde AVG beoogt hierin geen verandering te brengen. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan en de verwerker zich aan het AR heeft gehouden, betekent dit niet dat de belangenafweging achterwege kan blijven.
4.9.
De verwerkingsverantwoordelijke zal aannemelijk moeten maken dat in dit concrete geval zijn belangen (zoals nader omschreven onder 4.7) zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene. Het volstaat niet om in het algemeen te wijzen op de wettelijke plicht tot het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie of op het maatschappelijke belang daarvan. Ook is het niet voldoende om zich op de regels van het AR (bijvoorbeeld dat een code vijf jaar blijft staan) te beroepen; het AR is geen wettelijke regeling en zij geldt in beginsel slechts tussen het BKR en de aangesloten financiële instellingen. Wel geven deze regels, die zijn gepubliceerd, aan eenieder inzicht in de wijze waarop het BKR en de aangesloten financiële instellingen uitvoering willen geven aan de hun in artikel 4:32 Wft opgedragen taak. In zoverre dragen zij bij aan de rechtszekerheid en kunnen kredietaanbieders deze tot uitgangspunt nemen, maar zij zullen zich niet (louter) achter dat uitgangspunt kunnen verschuilen en, afhankelijk van de uitkomst van de onder 4.8 genoemde toets, in voorkomend geval ervan moeten afwijken.
4.10.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen - en naar vermogen onderbouwde - met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar in het geval van een code A, 2 en/of 3 zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.11.
Ten aanzien van deze laatste omstandigheid - tijdverloop - wordt nog het volgende overwogen. Zoals hiervoor is overwogen, is de in artikel 14 AR opgenomen vijfjaarstermijn geen wet in formele of materiële zin. Die termijn behelst een beleidsbeslissing van de representatieve organisaties die tezamen de Stichting BKR bemensen en heeft als zodanig gezag. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, krijgt de factor tijdverloop in het algemeen meer gewicht. De reden daarvan is dat de nog wel aanwezige belangen bij het voortduren van de registratie na het verstrijken van een langere periode steeds verder in gewicht afnemen in relatie tot de belangen van de betrokkene bij verwijdering daarvan. Kortom, de ‘lat’ wat betreft het gewicht van de over en weer in aanmerking te nemen belangen komt dus met het voortschrijden van de tijd na de registratie van de herstelmelding, steeds hoger te liggen voor de kredietverstrekker en dienovereenkomstig lager voor degene ten aanzien van wie de gegevens zijn geregistreerd.
4.12.
Voor de beoordeling van het onderhavige geval zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.13.
[eiser bij dagvaarding] stelt dat hij als gevolg van de BKR-registratie geen hypothecaire geldlening kan krijgen. Gelet op de brief van zijn hypotheekadviseur van 15 mei 2019 is het voorshands aannemelijk dat [eiser bij dagvaarding] en zijn vrouw op basis van hun gezamenlijke inkomen in aanmerking komen voor de voor de aankoop van de grond en de bouw van de woning benodigde hypothecaire geldlening en dat alleen de BKR-registratie hieraan in de weg staat. ING wordt niet gevolgd in haar stelling dat ook met een BKR-registratie een hypothecaire geldlening kan worden verkregen, omdat het algemeen bekend is dat een negatieve BKR-registratie meebrengt dat niet of slechts zeer moeilijk een hypotheek kan worden verkregen. Het zou hypotheekverstrekkers sieren als zij de registraties in het BKR zouden zien zoals deze zijn bedoeld, te weten als waarschuwing, en vervolgens zelf zouden beoordelen of de achterliggende reden voor de registratie aanleiding moet zijn om geen financiering te verstrekken, maar de praktijk leert dat dit niet of vrijwel nooit gebeurt en hier – kennelijk, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen – ook niet. [eiser bij dagvaarding] heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een zwaarwegend belang heeft bij verhuizing met zijn gezin, omdat zijn huidige woning te klein is, gelet op de aankomende gezingsuitbreiding.
4.14.
Nadat ING [eiser bij dagvaarding] in november 2018 had gesommeerd om tot betaling van de vordering uit hoofde van de borgtocht over te gaan, heeft hij zich coöperatief opgesteld en ING openheid van zaken gegeven met betrekking tot zijn financiële situatie. Na een eerste betalingsvoorstel heeft hij op verzoek van ING aanvullende gegevens gestuurd en op basis van de aangeleverde gegevens heeft ING het aanbod van [eiser bij dagvaarding] aanvaard. Terecht heeft [eiser bij dagvaarding] in dit kader gesteld dat hij, anders dan ING heeft betoogd, het spaarsaldo van zijn vrouw noch andere financiële gegevens van haar in de onderhandelingen met ING hoefde op te geven, omdat zijn vrouw geen medeschuldenaar was. [eiser bij dagvaarding] heeft dit ook aan ING meegedeeld tijdens de onderhandelingen, zodat zij met dit standpunt van [eiser bij dagvaarding] bekend was. Weliswaar heeft ING een zeer groot deel van haar vordering moeten afboeken, namelijk € 76.000,-, maar zij was niet verplicht het aanbod van [eiser bij dagvaarding] te accepteren. Kennelijk is het haar keuze geweest om dit wel te doen. Dat [eiser bij dagvaarding] € 4.000,- heeft moeten lenen van een familielid betekent, anders dan ING heeft aangevoerd, nog niet dat zijn financiële situatie nijpend is.
4.15.
[eiser bij dagvaarding] heeft toegelicht dat [naam borg] als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden op de fles is gegaan. [naam borg] huurde een zalencentrum, met daarin tevens een cafetaria en een café, dat zij uitbaatte voor feesten en partijen. De gemeente Apeldoorn verkocht op enig moment de achter het zalencentrum gelegen bedrijfswoning aan particulieren en wijzigde de bestemming daarvan in woonruimte. De bewoners van de woning zijn vervolgens gaan klagen over geluidsoverlast vanuit het zalencentrum. In verband met de geluidsoverlast moest er voor circa € 1 miljoen worden geïnvesteerd in het zalencentrum. De verhuurder was hiertoe niet bereid en de gemeente was door de geluidsoverlast niet bereid de horecabestemming van het pand te handhaven. De omzet is daardoor drastisch afgenomen waardoor een faillissement onvermijdelijk was. De beslissing van de gemeente is bij de bestuursrechter aangevochten en die heeft geoordeeld dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld, maar het kwaad was toen echter al geschied. Voorshands komt het voorgaande aannemelijk voor, mede nu dit niet door ING is betwist, terwijl aangenomen mag worden dat ING als debiteur van [naam borg] inzicht heeft gehad in de faillissementsverslagen van de curator en kennis heeft genomen van de oorzaken van het faillissement.
4.16.
Het is niet gebleken dat [eiser bij dagvaarding] ten tijde van het faillissement van [naam borg] in privé andere schulden had dan zijn schuld aan ING uit hoofde van de borgtochtovereenkomst. Van problematische privéschulden was destijds dus geen sprake.
4.17.
ING heeft nog gewezen op een schuld van [eiser bij dagvaarding] van € 60.000,- aan [naam voormalig boekhouder] , de voormalig boekhouder van [eiser bij dagvaarding] . Hij heeft daarover ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij met [naam voormalig boekhouder] een regeling heeft getroffen. [eiser bij dagvaarding] heeft samen met [naam 1] een perceel grond in eigendom, ieder voor de onverdeelde helft. [eiser bij dagvaarding] zal zijn eigendomsdeel van de grond leveren aan [naam voormalig boekhouder] , waarna [naam voormalig boekhouder] zijn vordering op [eiser bij dagvaarding] zal kwijtschelden. [eiser bij dagvaarding] kan de grond echter nog niet aan [naam voormalig boekhouder] leveren, omdat Heineken daarop beslag heeft gelegd in verband met een geschil met [naam 1] . Naast deze schuld, waarvoor dus een regeling is getroffen, is niet gebleken dat [eiser bij dagvaarding] thans andere schulden heeft.
4.18.
[eiser bij dagvaarding] is ongeveer zeven maanden na het faillissement van [naam borg] in loondienst getreden bij zijn huidige werkgever. Hij heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en verdient ongeveer € 44.000,- bruto per jaar. Ook zijn vrouw heeft een vaste baan, een jaarsalaris van € 35.535,- bruto en een spaarsaldo van ruim € 41.000,-. [eiser bij dagvaarding] heeft daarmee voldoende onderbouwd dat hij in een financiële stabiele situatie verkeert.
4.19.
Gelet op het vorenstaande schiet de onderhavige negatieve BKR-registratie het doel van kredietregistratie voorbij. De registratie ziet op de opeising van een borgtocht voor een zakelijke lening. Met problematische schuldenproblematiek heeft dit niets van doen. Ook van onverantwoord (financieel) gedrag van [eiser bij dagvaarding] als ondernemer is niet gebleken. Mede gelet op de door [eiser bij dagvaarding] in het geding gebrachte inkomensgegevens van hem en zijn vrouw is de negatieve BKR-registratie niet nodig ter beperking van financiële risico’s bij kredietverlening aan [eiser bij dagvaarding] en is het evenmin nodig om overkreditering en andere problematische schuldsituaties (waarvan niet is gebleken dat die zich in het verleden ooit hebben voorgedaan) voor [eiser bij dagvaarding] te voorkomen. De conclusie luidt dat ING niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval de belangen van het handhaven van de coderingen in het CKI zwaarder wegen dan het belang van [eiser bij dagvaarding] bij verwijdering ervan.
4.20.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser bij dagvaarding] zal worden toegewezen als na te melden. Het opleggen van een dwangsom is niet nodig nu erop vertrouwd kan worden dat ING, zoals zij ook ter zitting heeft toegezegd, aan het vonnis zal voldoen. ING zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt ING om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de bijzonderheidscoderingen A, 2 en 3 in het CKI van het BKR met betrekking tot contractnummer 650546083 op naam van [eiser bij dagvaarding] te doen verwijderen en verwijderd te houden,
5.2.
veroordeelt ING in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [eiser bij dagvaarding] begroot op:
  • € 99,01 aan kosten dagvaarding,
  • € 297,00 aan griffierecht en
  • € 980,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MvG