ECLI:NL:RBAMS:2019:4355

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
C/13/664570 / KG ZA 19-374
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag en verjaring van rentevordering in kort geding tussen eiser en ABN AMRO BANK N.V.

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en ABN AMRO BANK N.V. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Jorna, vorderde de opheffing van een executoriaal beslag dat door ABN AMRO was gelegd op zijn uitkering bij het UWV. De eiser stelde dat de rentevorderingen van ABN AMRO uit eerdere verstekvonnissen waren verjaard, omdat er gedurende vijf jaar geen stuitingshandelingen waren verricht. ABN AMRO, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Verbeeke, voerde verweer en betwistte de stelling van de eiser dat het beslag onrechtmatig was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser een spoedeisend belang had bij zijn vordering en dat ABN AMRO geen stuitingsbrieven had overgelegd die de verjaring van de rentevordering konden stuiten. De rechter concludeerde dat de rentevordering van ABN AMRO was verjaard op het moment dat het beslag werd gelegd, waardoor de incasso van de rente onrechtmatig was. De voorzieningenrechter heeft daarom het beslag opgeheven en ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die tot dat moment op € 1.142,83 waren begroot.

De uitspraak benadrukt de zorgplicht van ABN AMRO als financiële dienstverlener en roept de bank op om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de eiser, die gediagnostiseerd is met terminale longkanker. De voorzieningenrechter sprak de hoop uit dat ABN AMRO het dossier van de eiser opnieuw zou bekijken en de inning van de vorderingen zou staken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/664570 / KG ZA 19-374 MDvH/MvG
Vonnis in kort geding van 15 mei 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 9 april 2019,
advocaat mr. J.J. Jorna te Den Helder,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Verbeeke te Gouda.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN Amro worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 17 april 2019 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. ABN Amro heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Ter zitting waren aanwezig:
[eiser] met mr. Jorna,
aan de zijde van ABN Amro: mr. Verbeeke.
Na de behandeling ter zitting is de zaak pro forma aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een regeling te treffen. Bij e-mail van 1 mei 2019 heeft (de advocaat van) [eiser] meegedeeld dat partijen niet tot een regeling zijn gekomen en heeft hij verzocht vonnis te wijzen. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij verstekvonnis van 24 augustus 1999 van de rechtbank Haarlem is [eiser] veroordeeld tot betaling aan ABN Amro van fl
.25.662,77 (thans
€ 11.645,26) aan hoofdsom, fl
.4.231.44 (thans € 1.920,14) aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met een contractuele rente van 19% per jaar vanaf datum dagvaarding (16 juli 1999) en fl
.1.553,64 (thans € 705,01) aan proceskosten.
2.2.
Bij verstekvonnis van 15 november 2006 van de rechtbank Haarlem is [eiser] veroordeeld tot betaling aan ABN Amro van € 35.556,47 aan hoofdsom, vermeerderd met een contractuele rente van 0.709% per maand vanaf datum dagvaarding (11 oktober 2006) en € 1.447,13 aan proceskosten.
2.3.
Het verstekvonnis van augustus 1999 is op 18 oktober 1999 aan [eiser] betekend.
2.4.
Op 5 augustus 2005 heeft ABN Amro executoriaal beslag gelegd onder het UWV op de uitkering van [eiser] in verband met het door hem aan ABN Amro verschuldigde uit hoofde van het verstekvonnis uit 1999. Dit beslag is in mei 2016 opgeheven.
2.5.
Op 9 juni 2016 heeft ABN Amro executoriaal beslag gelegd onder het UWV op de uitkering van [eiser] in verband met het door hem aan ABN Amro verschuldigde uit hoofde van het verstekvonnis van 15 november 2006.
2.6.
Uit een brief van 19 juli 2016 van de deurwaarder van ABN Amro aan [eiser] blijkt dat naast de genoemde executoriale beslagen van ABN Amro ook door een drietal andere schuldeisers executoriaal beslag is gelegd ten laste van [eiser] .
2.7.
In oktober 2018 is [eiser] gediagnostiseerd met stadium IV adenocarcinoom (longkanker fase 4), hetgeen betekent dat genezing niet meer mogelijk is, maar hij slechts levensverlengend behandeld kan worden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - ABN Amro, op straffe van een dwangsom, te veroordelen het executoriale beslag op zijn uitkering bij het UWV met onmiddellijke ingang op te heffen en haar te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft, kort gezegd, gesteld dat ten aanzien van beide verstekvonnissen gedurende een periode van vijf jaar na het wijzen van de vonnissen geen stuitingshandelingen zijn verricht, zodat de rentevorderingen van ABN Amro uit hoofde van deze vonnissen zijn verjaard en zij ten onrechte rente heeft geïncasseerd. ABN Amro heeft onder de beslagen een bedrag van in totaal
€ 80.680,90 geïncasseerd. [eiser] was uit hoofde van de verstekvonnissen een bedrag van in totaal € 51.847,51 inclusief buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan ABN Amro verschuldigd. Dat betekent dat hij de vorderingen van ABN Amro volledig heeft betaald, hij uit hoofde van een onverschuldigde betaling een vordering op haar heeft van € 28.843,39 en het beslag op zijn uitkering onrechtmatig is, aldus [eiser] .
3.3.
ABN Amro voert het volgende verweer. De rente uit hoofde van het verstekvonnis van augustus 1999 was tot en met 3 april 2008 opgelopen tot
€ 54.005,85. Daarna is geen rente meer berekend en bovendien heeft ABN Amro slechts een bedrag van € 22.292,96 aan rente geïncasseerd, zodat zij [eiser] voor een bedrag van € 31.712,88 is tegemoetgekomen. Tot en met mei 2016 is
€ 36.868,55 geïncasseerd, bestaande uit € 13.565,40 aan hoofdsom, € 1.010,19 aan proces- en executiekosten en € 22.292,96 aan rente, waarna het beslag is opgeheven en het dossier is gesloten.
Ten aanzien van het verstekvonnis van november 2006 heeft ABN Amro geen rente berekend. Zij incasseert alleen de hoofdsom van € 35.556,47, vermeerderd met de proces- en executiekosten van € 1.715,44. Tot en met april 2019 is onder het beslag € 23.825,54 geïncasseerd, zodat nog een vordering resteert van € 13.446,37 en het beslag derhalve niet onrechtmatig is.
Onder de twee beslagen is niet een totaalbedrag van € 80.680,90 geïncasseerd maar € 60.694,39 (€ 36.868,55 + € 23.825,54). Er is door meerdere schuldeisers beslag gelegd op de uitkering van [eiser] en het bedrag dat door het UWV aan de deurwaarder wordt afgedragen komt niet volledig aan ABN Amro toe, maar wordt verdeeld onder alle beslagleggers.
Tot slot betwist ABN Amro dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
ABN Amro heeft aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Dit verweer faalt. Indien wordt geconcludeerd dat het beslag moet worden opgeheven, dan heeft [eiser] er belang bij dat dit zo spoedig mogelijk gebeurt.
4.2.
Bij een vordering tot opheffing van een executoriaal beslag heeft de executierechter slechts een beperkte taak. De executierechter kan slechts in de executie ingrijpen indien de executant misbruik van recht maakt, wat onder meer het geval is als door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij al aan het te executeren vonnis heeft voldaan.
4.3.
Uit hoofde van het verstekvonnis van augustus 1999 heeft ABN Amro onder het beslag € 22.292,96 aan rente geïncasseerd. De vraag is of de rentevordering van ABN Amro, toen zij op 5 augustus 2005 executoriaal beslag legde, reeds was verjaard. Als deze vraag positief wordt beantwoord, dan heeft ABN Amro dit bedrag onrechtmatig geïncasseerd.
4.4.
Op grond van artikel 3:324 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgend op die van de uitspraak. Voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de veroordeling in het vonnis tot betaling van wettelijke rente, geldt op grond van lid 3 van voornoemd artikel een verjaringstermijn van vijf jaar (Hoge Raad 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2623). Deze uitzondering op de verjaringstermijn van twintig jaar is gemaakt voor die situaties waarin het gaat om betaling van geldbedragen, omdat voor de schuldenaar gevaar dreigt dat bij niet-betaling deze bedragen door de vervallen rente tot onredelijke hoogte zullen oplopen (MvA II, Par. Gesch. Boek 3, p. 943).
4.5.
Het verstekvonnis van 24 augustus 1999 is op 18 oktober 1999 aan [eiser] betekend. Dit houdt in dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis voor zover dit ziet op de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de hoofdsom is verjaard op 18 oktober 2004, tenzij ABN Amro de verjaringstermijn heeft gestuit. Zij stelt in dat kader weliswaar dat zij in de loop van de jaren correspondentie aan [eiser] heeft gestuurd, maar zij heeft deze niet boven water kunnen halen. ABN Amro heeft aldus geen stuitingsbrieven in het geding gebracht, zodat voorshands aannemelijk is dat de rentevordering reeds was verjaard op het moment dat zij beslag legde onder het UWV zodat ABN Amro ten onrechte € 22.292,96 aan rente heeft geïncasseerd.
4.6.
ABN Amro heeft de stelling van [eiser] dat zij € 80.680,90 onder het beslag heeft geïncasseerd gemotiveerd betwist. Naast ABN Amro hebben nog een drietal andere schuldeisers beslag gelegd onder de uitkering van [eiser] . Wanneer meerdere schuldeisers beslag op het inkomen hebben gelegd, int en verdeelt de deurwaarder de opbrengst. Iedere beslaglegger ontvangt een deel van de opbrengst, in verhouding tot de hoogte van zijn vordering. Voorshands is daarom aannemelijk dat ABN Amro, zoals zij heeft aangevoerd, een bedrag van € 60.694,39 onder het beslag heeft geïncasseerd. [eiser] is – indien, zoals hiervoor is overwogen, wordt aangenomen dat de rentevordering door verjaring niet meer kon worden geïnd – uit hoofde van de verstekvonnissen echter ‘slechts’ een bedrag van in totaal € 51.847,51 inclusief buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan ABN Amro verschuldigd. Dat betekent dat hij de vorderingen van ABN Amro volledig heeft voldaan.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] om het beslag op te heffen zal worden toegewezen. Om praktische reden zal de voorzieningenrechter het beslag zelf opheffen in plaats van ABN Amro op straffe van verbeurte van dwangsommen te bevelen dit te doen.
4.8.
Overigens mag van ABN Amro als financieel dienstverlener worden gevergd dat zij jegens haar (oud)cliënten de zorgvuldigheid in acht neemt die van haar gezien haar maatschappelijke functie mag worden verwacht. De omvang van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. In elk geval dient ABN Amro zich rekenschap te geven van de gerechtvaardigde belangen en bijzondere omstandigheden van [eiser] . De voorzieningenrechter spreekt daarom de hoop uit dat ABN Amro, zoals ook ter zitting besproken, in het licht van de bijzondere omstandigheden, zich opnieuw over het dossier van [eiser] gaat buigen en de inning van de (vermeende) vorderingen volledig zal staken.
4.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal ABN Amro worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht € 81,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.142,83

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 9 juni 2016 door ABN Amro ten laste van [eiser] onder het UWV gelegde executoriale beslag,
5.2.
veroordeelt ABN Amro in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.142,83,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MvG