ECLI:NL:RBAMS:2019:432

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
13/751623-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

Op 25 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in België in 1979, die wordt verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de detentieomstandigheden in België zijn overwogen. Tijdens de zittingen op 28 juni 2018 en 11 januari 2019 is de vraag aan de orde gekomen of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6, lid 5, van de Overleveringswet (OLW). De officier van justitie heeft informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) overgelegd, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon mogelijk rechtmatig verblijf in Nederland geniet. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de opgeëiste persoon geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verblijf en heeft besloten het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon de gelegenheid geboden om stukken over te leggen die aantonen dat hij over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751623-17
RK-nummer: 17/6304
Datum uitspraak: 25 januari 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 oktober 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 februari 2017 door de Rechtbank van Eerste Aanleg van Henegouwen/Hainaut-Afdeling Charleroi (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] , [plaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting 28 juni 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. M.J. Crombach, advocaat te Breda en waarnemend voor de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. R. van ‘t Land, eveneens advocaat te Breda.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de rechtbank in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de detentieomstandigheden in België gelet op de staking van het gevangenispersoneel.
Zitting 11 januari 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 11 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen – met terugwerkende kracht – eerst met dertig dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek van 28 februari 2017 van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Henegouwen/Hainaut-Afdeling Charleroi.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in België;
  • de verdovende middelen werden in België in beslag genomen;
  • één of meer medeverdachten werden in België aangehouden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

6.Artikel 6, lid 5, van de OLW; heropening van het onderzoek

Vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander
De opgeëiste persoon heeft de Belgische nationaliteit. Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Wat betreft het eerstgenoemde vereiste geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger en dat een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument. Dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Door de IND op verzoek van de officier van justitie verstrekte informatie
De officier van justitie heeft met het oog op de toetsing van de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) verzocht om een ‘bevraging IND systemen’. Hierop heeft de IND verklaard dat de opgeëiste persoon voorkwam in de systemen, rechtmatig verblijf geniet op grond van de werking van het EG-Verdrag (art. 8.7 Vreemdelingenbesluit) en sinds 4 maart 1999 geregistreerd staat als EU-onderdaan (mogelijk duurzaam verblijf).
Bij brief van 15 juni 2018 heeft de officier van justitie de IND gevraagd of de opgeëiste persoon gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Ook heeft de officier van justitie gevraagd of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen naar aanleiding van een eventuele veroordeling voor het feit waarvoor zijn overlevering is verzocht, waarbij is vermeld dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij het runnen van een cannabisplantage en dat de strafeis volgens de richtlijnen van het Openbaar Ministerie vier maanden gevangenisstraf zou bedragen.
De IND heeft bij brief van 19 juni 2018 een antwoord gegeven op de voormelde vragen.
Zitting 28 juni 2018
De officier van justitie heeft ter zitting van 28 juni 2018 opgemerkt dat de opgeëiste persoon al lang in Nederland geregistreerd staat en mogelijk in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Om voor gelijkstelling in aanmerking te komen, moet de opgeëiste persoon volgens de officier van justitie stukken overleggen, waaruit blijkt dat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft.
De waarnemend raadsman heeft ter zitting van 28 juni 2018 opgemerkt dat het onafgebroken verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon blijkt uit de Basisregistratie personen.
Ter zitting van 28 juni 2018 is de door de IND verstrekte informatie niet ter sprake gekomen.
De rechtbank heeft op 28 juni 2018 de zaak aangehouden in verband met de detentieomstandigheden in België. Daarbij heeft de voorzitter opgemerkt dat de aanhouding van de zaak de opgeëiste persoon de mogelijkheid biedt alsnog stukken over te leggen ter onderbouwing van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland.
Zitting 11 januari 2019
De rechtbank heeft ter zitting van 11 januari 2019 vastgesteld dat de raadsman geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland.
De raadsman heeft zich ter zitting van 11 januari 2019 op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de IND reeds blijkt dat de opgeëiste persoon vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft en dus over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt. Hij heeft bovendien geconstateerd dat de Belgische autoriteiten een zogenoemde terugkeergarantie hebben verstrekt, reden waarom hij in de veronderstelling verkeerde dat het niet meer nodig was om voor deze zitting nog aanvullende stukken ter onderbouwing van het rechtmatig verblijf over te leggen.
De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon moet aantonen dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken voldoende inkomen heeft genoten in Nederland om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander. De IND kijkt volgens de officier van justitie louter naar de inschrijving van de opgeëiste persoon in Nederland en dat is niet voldoende. Hierbij heeft hij opgemerkt dat de toets op grond van de OLW anders is. De omstandigheid dat een terugkeergarantie is verstrekt, betekent in dit geval nog niet dat de opgeëiste persoon daaraan rechten kan ontlenen.
Aanleiding voor heropening
De rechtbank is tijdens de beraadslaging in raadkamer tot de conclusie gekomen dat aanleiding bestaat het onderzoek te heropenen.
De rechtbank oordeelt dat uit de verklaring van de IND van 15 juni 2018 niet zonder meer kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt. Uit het antwoord van de IND blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 1999 geregistreerd staat als EU onderdaan. Dat getoetst is of de opgeëiste persoon heeft voldaan aan de materiële voorwaarden voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht blijkt hieruit echter niet. Dat de vraag over vijf jaar onafgebroken verblijf in Nederland bevestigend wordt beantwoord maakt dit niet anders. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de IND – mogelijk abusievelijk – niets heeft verklaard over de (onafgebroken) rechtmatigheid van het verblijf. Gelet op deze onduidelijkheid ziet de rechtbank aanleiding de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen door het overleggen van stukken aan te tonen dat hij over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt. Dat zou, desgewenst, eventueel ook kunnen door overlegging van een verblijfsdocument. Hoewel de opgeëiste persoon reeds de tijd en gelegenheid heeft gehad deze stukken over te leggen, wordt hem deze mogelijkheid toch nog geboden. De rechtbank acht voorstelbaar dat hij, vanwege het bericht van de IND en de zich in het dossier bevindende terugkeergarantie, in de veronderstelling verkeerde dat overlegging van stukken niet meer nodig was.

7.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen stukken te overleggen, waaruit blijkt dat hij over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt (eventueel een verblijfsdocument).
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen het nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.