Op 25 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in België in 1979, die wordt verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de detentieomstandigheden in België zijn overwogen. Tijdens de zittingen op 28 juni 2018 en 11 januari 2019 is de vraag aan de orde gekomen of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6, lid 5, van de Overleveringswet (OLW). De officier van justitie heeft informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) overgelegd, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon mogelijk rechtmatig verblijf in Nederland geniet. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de opgeëiste persoon geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verblijf en heeft besloten het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon de gelegenheid geboden om stukken over te leggen die aantonen dat hij over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een nader te bepalen datum.