ECLI:NL:RBAMS:2019:4218

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
7406551
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen van indirect bestuurders in faillissementssituaties

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagden] over bestuurdersaansprakelijkheid. [Eiseres] had een vordering tegen Retail, die op 21 april 2017 op staande voet was ontslagen. Na een rechtszaak bij het Gerechtshof te Amsterdam, werd Retail veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiseres]. Omdat Retail in gebreke bleef, heeft [eiseres] [gedaagden] persoonlijk aansprakelijk gesteld op grond van artikel 2:11 BW, dat indirecte bestuurders aansprakelijk kan stellen voor het onverhaalbaar blijven van vorderingen.

De procedure begon met een comparitie op 23 mei 2019, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. [Eiseres] stelde dat [gedaagden] opzettelijk de activa van Retail had onttrokken om schuldeisers te benadelen. [Gedaagden] voerde verweer en betwistte dat er sprake was van onrechtmatig handelen. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat zij pas na het ontstaan van de vordering indirect bestuurder was geworden. Voor [gedaagde sub 1] werd ook geen aansprakelijkheid vastgesteld, omdat er onvoldoende bewijs was dat de Holding onrechtmatig had gehandeld ten opzichte van [eiseres].

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder bestuurders aansprakelijk kunnen worden gesteld en de noodzaak voor eiser om voldoende bewijs te leveren van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 7406551 / CV EXPL 18-27811
Uitspraak: 21 juni 2019
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde mr. J.F. Overes,
t e g e n

1.[gedaagde sub 1] , en

2. [gedaagde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde mr. R.E. Jonen.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] en ieder afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 november 2018, met producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 22 februari 2019, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. [eiseres] en [gedaagden] zijn samen met hun respectieve gemachtigden verschenen. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht, de gemachtigde van [eiseres] aan de hand van een pleitnota. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

1.Feiten en omstandigheden

1.1.
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.2.
[eiseres] had sinds 1 maart 2015 een vast dienstverband bij [retail] (hierna: Retail). Zij was werkzaam als verkoopster in de door Retail geëxploiteerde modewinkel, gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
1.3.
[holding] (hierna: de Holding) is enig bestuurder van Retail. [stichting] (hierna: de Stichting) is enig bestuurder van de Holding, en op zijn beurt is [gedaagde sub 1] per 13 maart 2015 de enig bestuurder van de Stichting. Per 1 juli 2018 is [gedaagde sub 2] bestuurder van de Stichting.
1.4.
Retail heeft [eiseres] op 21 april 2017 op staande voet ontslagen. Dit ontslag heeft geleid tot een procedure bij de kantonrechter, en nadien een hoger beroepszaak bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
1.5.
Bij beschikking van 29 mei 2018 heeft het Hof Retail jegens [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 6.413,64 p.m. Deze beschikking heeft kracht van gewijsde gekregen.
1.6.
Op 13 juni 2018 heeft de deurwaarder de beschikking van het Hof, met bevel tot betaling van een bedrag van € 6.513,76 inclusief betekeningskosten (hierna: de vordering van [eiseres] op Retail), aan Retail betekend. Retail is in gebreke gebleven dit bedrag aan [eiseres] te voldoen.
1.7.
Het op 25 juni 2018 door [eiseres] gelegde derdenbeslag onder ABN AMRO op de bankrekening van Retail heeft geen doel getroffen. De vordering van [eiseres] op Retail is tot op heden oninbaar gebleken.
1.8.
Bij brief van 19 november 2018 heeft de raadsman van [eiseres] [gedaagden] persoonlijk aansprakelijk gesteld en gesommeerd tot betaling van € 6.975,45. Daarnaast heeft [eiseres] de nietigheid ingeroepen van de overdracht van activa van Retail aan [naam bv] (hierna: [naam bv] ). [gedaagde sub 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van [naam bv] .
1.9.
Retail heeft haar bedrijfsactiviteiten inmiddels gestaakt.

2.Vordering en verweer

2.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling aan [eiseres] van € 7.263,86 (€ 6.975,45 aan hoofdsom plus
€ 288,41 aan kosten terzake van het derdenbeslag) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het geding.
2.2.
[eiseres] stelt hiertoe, samengevat, het volgende. Uit de jaarrekeningen van Retail en van [naam bv] uit 2017 blijkt, vergelijkenderwijs, dat [naam bv] de bedrijfsactiviteiten, inclusief inventaris, goederen en personeel, van Retail heeft overgenomen. Inmiddels is op het adres van de oude winkel aan de [adres] te [vestigingsplaats] de winkel van [naam bv] gevestigd. De balanswaarde van [naam bv] is per ultimo 2017 verdrievoudigd ten opzichte van ultimo 2016. [gedaagden] heeft Retail doelbewust leeg gemaakt met als doel om schuldeisers te benadelen en om aan verhaal van onder meer de vordering van [eiseres] te ontkomen. Het door [gedaagde sub 1] in gang gezette gegoochel met rechtspersonen, dat in concreto is uitgemond in het frustreren van betaling en verhaal, kan [gedaagde sub 1] persoonlijk worden verweten en in zijn voetsporen [gedaagde sub 2] , aldus steeds [eiseres] . [eiseres] beroept zich op basis hiervan op bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagden]
2.3.
[gedaagden] voert verweer tegen de vordering. Het is onduidelijk waar de vordering op wordt gebaseerd. [eiseres] heeft niet aangetoond dat er sprake is geweest van enig onrechtmatig handelen door de indirecte bestuurder van Retail, dat blijkt nergens uit. Onduidelijk blijft welk handelen precies onrechtmatig zou zijn geweest. Retail was buiten staat om de vordering van [eiseres] te betalen. Het ging slecht met Retail en daarom is de exploitatie van de onderneming gestaakt. Er zijn geen liquiditeiten voorhanden en er is geen vermogen beschikbaar dat te gelde kan worden gemaakt. Er is geen sprake van onttrekking van vermogen aan Retail, laat staan dat dit is gebeurd om crediteuren te benadelen. Op het moment dat de vordering van [eiseres] op Retail ontstond toen het Hof uitspraak deed, verrichtte Retail al geen activiteiten meer. De exploitatie was toen al gestaakt en alle schuldeisers van Retail waren voldaan. [naam bv] heeft niet de activiteiten van Retail voortgezet en alle activa overgenomen. [naam bv] heeft slechts enkele goederen overgenomen en één personeelslid, aldus steeds [gedaagden]
betwist dat sprake zou zijn van het meewerken aan een paulianeuze overdracht van activa, dat er sprake zou zijn van een kerstboom van rechtspersonen met als doel het opwerpen van een rookgordijn, of van het gegoochel met rechtspersonen.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

3.Beoordeling

3.1.
[eiseres] houdt zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van indirect bestuurder van Retail persoonlijk aansprakelijk op grond van artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor het onverhaalbaar blijven van de vordering die zij heeft op Retail.
3.2.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat, indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, in beginsel alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap, en vervolgens, via artikel
2:11 BW, de indirect bestuurder van de rechtspersoon-bestuurder van de vennootschap.
3.3.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, kan naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder, in casu de Holding, jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.4.
De stellingen van [eiseres] komen, kort gezegd, neer op frustratie van betaling en verhaal door de Holding ten aanzien van de vordering van [eiseres] op Retail. Dit betekent dat de in 3.3 bedoelde situatie (ii) aan de orde is.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden, indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Het ligt daarbij op de weg van [eiseres] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de Holding jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
Persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] ?
3.5.
Uit het overgelegde uittreksel van de kamer van koophandel blijkt dat [gedaagde sub 2] pas op 1 juli 2018 bestuurder is geworden van de Stichting, waarmee zij ook pas op
1 juli 2018 indirect bestuurder, via de Stichting en de Holding, is geworden van Retail. Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW is, naast aansprakelijkheid van de Holding als bestuurder van Retail, tevens vereist dat [gedaagde sub 2] al indirect bestuurder was op het moment van het ontstaan van de eventuele aansprakelijkheid van de Holding als bestuurder van Retail.
3.6.
De vordering van [eiseres] op Retail is ontstaan voordat [gedaagde sub 2] indirect bestuurder werd. Ook het gestelde onrechtmatige handelen, bestaande uit het volgens [eiseres] meewerken aan een paulianeuze overdracht van activa, het gegoochel met rechtspersonen en/of het bewust onttrekken van verhaalsmogelijkheden, heeft al ruim vóór
1 juli 2018 plaatsgevonden. Volgens de stellingen van [eiseres] zelf heeft dit onrechtmatig handelen immers al in 2017 plaatsgevonden. Reeds daarom heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om een persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] in haar hoedanigheid van indirect bestuurder aan te kunnen nemen. De vordering jegens [gedaagde sub 2] zal daarom worden afgewezen.
Persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] ?
3.7.
Vaststaat dat [gedaagde sub 1] ten tijde van het ontstaan van de hier gestelde aansprakelijkheid van de Holding indirect bestuurder was van Retail. Om in de onderhavige zaak te kunnen komen tot een persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] , dient op grond van artikel 2:11 BW eerst te worden vastgesteld of sprake is van aansprakelijkheid van Retail als zijnde de direct bestuurder. Hiertoe heeft [eiseres] onvoldoende gesteld. Het ontslag op staande voet, zonder het toekennen van een vergoeding, is gegeven op 21 april 2017. Blijkens een uitspraak van de kantonrechter van 15 september 2017 terzake heeft dit ontslag stand gehouden. Op deze momenten hoefde Retail daarom nog geen rekening te houden met een vordering van [eiseres] op Retail bestaande uit een ontslagvergoeding. Pas met de beschikking van het Hof, op 29 mei 2018, is aan [eiseres] een vergoeding toegekend, en is er een opeisbare vordering van [eiseres] op Retail ontstaan. Op dat moment waren er echter al geen verhaalsmogelijkheden meer nu Retail, volgens de stellingen van [eiseres] , toen al ‘leeg getrokken’ was. Nog los van de gestelde redenen van het stoppen van de exploitatie van Retail en het overdragen van activa van Retail aan [naam bv] , is dit volgens [eiseres] al in 2017 gebeurd en dus voordat er een opeisbare vordering van [eiseres] op Retail is ontstaan. [eiseres] heeft dan ook onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de Holding onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld als bedoeld in 3.4.
3.8.
Nu de aansprakelijkheid van de Holding als bestuurder van Retail niet is komen vast te staan, wordt niet toegekomen aan een eventuele persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] als indirect bestuurder van Retail op de voet van artikel 2:11 BW.
Slotsom
3.9.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen zullen worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagden] tot heden begroot op: € 600,- aan salaris advocaat (2 punten).
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld. Op de vordering daartoe van [gedaagden] zal de (na)kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. wijst het gevorderde af;
II. veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
III. veroordeelt [eiseres] in de nakosten, begroot op een bedrag van € 120,-, te verhogen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- en de kosten van de betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
IV. verklaart de (na)kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. P.J. van Eekeren, kantonrechter, bijgestaan door mr. C.L. de Rijke, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2019.
De griffier De kantonrechter