Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[gedaagde sub 1] , en
2. [gedaagde sub 2] ,
- de dagvaarding van 30 november 2018, met producties,
- de conclusie van antwoord,
- het tussenvonnis van 22 februari 2019, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagden] over bestuurdersaansprakelijkheid. [Eiseres] had een vordering tegen Retail, die op 21 april 2017 op staande voet was ontslagen. Na een rechtszaak bij het Gerechtshof te Amsterdam, werd Retail veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiseres]. Omdat Retail in gebreke bleef, heeft [eiseres] [gedaagden] persoonlijk aansprakelijk gesteld op grond van artikel 2:11 BW, dat indirecte bestuurders aansprakelijk kan stellen voor het onverhaalbaar blijven van vorderingen.
De procedure begon met een comparitie op 23 mei 2019, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. [Eiseres] stelde dat [gedaagden] opzettelijk de activa van Retail had onttrokken om schuldeisers te benadelen. [Gedaagden] voerde verweer en betwistte dat er sprake was van onrechtmatig handelen. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat zij pas na het ontstaan van de vordering indirect bestuurder was geworden. Voor [gedaagde sub 1] werd ook geen aansprakelijkheid vastgesteld, omdat er onvoldoende bewijs was dat de Holding onrechtmatig had gehandeld ten opzichte van [eiseres].
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder bestuurders aansprakelijk kunnen worden gesteld en de noodzaak voor eiser om voldoende bewijs te leveren van onrechtmatig handelen.