10. Beoordeeld moet worden of de reden die [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd als een dringende reden kwalificeert als bedoeld in artikel 7:677 BW en of er onverwijld is opgezegd. Bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag moeten de omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang worden bezien. De aard en de ernst van het gedrag van [verzoeker] spelen daarbij een rol, evenals de duur van de arbeidsovereenkomst en ook de (persoonlijke) omstandigheden van de werknemer en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor de werknemer heeft.
11. Anders dan [verzoeker] heeft betoogd is de kantonrechter van oordeel dat het ontslag onverwijld is gegeven. Het enkele tijdsverloop van een paar dagen tussen het indienen van de klacht door [naam 3] en de op non-actiefstelling en het instellen van het externe onderzoek door de Klachtencommissie staan daaraan niet in de weg.
12. [verzoeker] heeft uitgebreid toegelicht – samengevat – dat zijn gedrag niet kwalificeert als grensoverschrijdend gedrag, er van zijn kant geen kwade bedoelingen waren en dat hij niet kon weten dat [naam 3] van zijn toenaderingen niet gediend was omdat zij dat nooit heeft gezegd. Ook verwijt hij [verweerster] dat er niet eerst naar zijn kant van het verhaal is geluisterd of is gewaarschuwd.
13. De kantonrechter deelt de door [verzoeker] naar voren gebrachte bezwaren gebracht tegen de werkwijze van de door [verweerster] ingestelde Klachtencommissie en de kwalificaties van de leden daarvan niet. Het kan zijn dat de gevolgde procedure hier en daar aanscherping behoeft, maar overall moet [verweerster] worden geprezen dat zij een dergelijke procedure paraat heeft. Dit deel van het verweer van [verzoeker] maakt een geforceerde indruk en gaat naar het oordeel van de kantonrechter voorbij aan waar het hier werkelijk om gaat.
14. Het is een feit van algemene bekendheid dat de problematiek omtrent seksueel overschrijdend gedrag bijzonder actueel is en recentelijk door de “Metoo”-beweging een stormachtige ontwikkeling heeft doorgemaakt. Er zijn talloze voorbeelden in binnen- en buitenland van (overwegend) mannen die met terugwerkende kracht wordt verweten dat zij met hun gedrag de grenzen hebben overschreden. Regelmatig luidt het verweer in die zaken dat de aangeklaagden destijds niet konden weten dat dit gedrag later als niet acceptabel zou worden ervaren. Rode draad in de beoordeling zou moeten zijn dat bepaalde handelingen in geen geval acceptabel zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor ongewenst aanrakingen, in het bijzonder voor de ongevraagde “hand op de bil”. In dat geval kan er immers zelden sprake zijn van een vergissing en zeker niet herhaaldelijk. Het is de kantonrechter niet helemaal duidelijk geworden uit de stellingen van [verzoeker] of hij wel of niet erkent dat hij [naam 3] geregeld op deze wijze aanraakte, behoudens de tik op de bil tijdens de [naam feest] op in oktober 2018 (punt 2 op blz 7 van het oordeel van de Klachtencommissie). Wel is op grond van hetgeen [verzoeker] wel erkent terzake zijn optreden en de verklaringen van diverse medewerkers van [verzoeker] , met name [naam 8] en [naam 9] , voldoende aannemelijk dat dit aanzienlijk verder ging dan wat [verzoeker] bestempelt als onschuldig flirtgedrag.
15. Dit kan [verzoeker] worden verweten. Of [naam 3] al dan niet op impliciete wijze aanleiding heeft gegeven tot de toenaderingen van [verzoeker] , zoals deze aanvoert, doet daarbij in beginsel niet terzake. Bovendien bestaat er een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen hen. Van [verzoeker] mag als de meer ervaren medewerker, met een gezin, worden verwacht dat hij zich bewust is van de onervarenheid van een veel jongere medewerker in haar eerste baan, zoals ook de Klachtencommissie terecht heeft overwogen. Het verwijt van [verzoeker] aan zowel [verweerster] als [naam 3] dat hij niet is gewaarschuwd is daarmee onterecht. Voor bepaalde dingen hoef je niet te worden gewaarschuwd, die heb je gewoon niet te doen.
16. De vraag is wel wat de consequenties van dergelijk gedrag binnen een arbeidsrelatie moeten zijn. Bij de beoordeling van een ontslag op staande voet moeten zoals bekend álle omstandigheden worden meegewogen. Hiervoor is overwogen dat het handelen van [verzoeker] binnen een werkrelatie niet acceptabel is en hij beter had moeten weten. Dat neemt niet weg dat [verzoeker] overtuigend naar voren heeft gebracht dat binnen [verweerster] losse omgangsvormen golden. De door [verzoeker] in het geding gebrachte voorbeelden betreffen met name grappig bedoelde WhatsApp-conversaties en foto’s en filmpjes van seksuele aard, maar ook een die zonder meer als racistisch moet worden bestempeld. Een werkgever die zulke uitingen toestaat binnen haar werkverband, kan als het mis gaat niet ineens hoog van de morele toren blazen. Opmerkelijk is dat enkele van deze “grapjes” zijn ingebracht door de vertrouwenspersoon, die in deze zaak bij het aanzwengelen van de klacht jegens [verzoeker] een belangrijke rol speelt.
17. De kantonrechter realiseert zich dat in een jong, zelfbenoemd creatief bedrijf als dat van [verweerster] een ongedwongen sfeer tussen het personeel, inclusief de leiding, niet ongebruikelijk is. De keerzijde daarvan is dat [verweerster] zich als professionele werkgever dient te realiseren dat zij medeverantwoordelijk is indien een medewerker binnen die informele setting het zicht op de grens tussen werk en privé uit het oog verliest. Dit geldt zeker in die gevallen waarin de medewerkers worden aangemoedigd om ook na werktijd met elkaar om te gaan of daartoe zelfs verplicht zijn bij door het werk georganiseerde buitenlandse reizen.
18. Alles afwegende leidt dit tot het oordeel dat er weliswaar sprake is van verwijtbaar handelen van [verzoeker] , maar dat dit onder de gegeven omstandigheden onvoldoende is om het gegeven ontslag op staande voet te rechtvaardigen.
19. Uit artikel 7:681 lid 1 sub a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden komt het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding aan de orde. Bij de bepaling van de hoogte van een billijke vergoeding moet conform de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187 New Hairstyle) worden aangesloten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. In deze specifieke situatie leidt dit tot toekenning van een beperkte vergoeding van € 1.000,00 bruto aan [verzoeker] . Hiermee wordt tot uiting gebracht dat het optreden van [verzoeker] niet kan worden getolereerd, maar dat ook [verweerster] als werkgever steken heeft laten vallen, met name door onvoldoende oog te hebben voor het ontwikkelde klimaat waarin gedrag als waar het hier om gaat zich gemakkelijker kan ontwikkelen. Bij het bepalen van voormeld bedrag is tevens in aanmerking genomen dat [verzoeker] weer aan het werk is. Dat dat voor een lager salaris is en dat het een contract betreft voor bepaalde tijd blijft voor zijn risico. 20. Nu het ontslag op staande voet onterecht is gegeven heeft [verzoeker] tevens aanspraak op de gevorderde gefixeerde schadevergoeding van € 3.024,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van deze beschikking indien niet eerder (volledige) betaling heeft plaatsgevonden.
21. Voorts heeft [verzoeker] recht op eventueel niet uitbetaald loon vanaf 25 januari 2019 tot de opzegging van 11 februari 2019, waarin hij thans berust, en eventueel achterstallig vakantiegeld vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, beperkt tot 25%, en de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid tot de voldoening. Ook heeft [verzoeker] recht op uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen per einde dienstverband per einde dienstverband. Een en ander geldt onder aftrek van hetgeen reeds door [verweerster] is voldaan.
22. Nu [verzoeker] aan het werk is bij een niet-concurrerend bedrijf en gesteld noch gebleken is dat hij voornemens is daarin verandering te brengen, heeft hij thans onvoldoende belang bij een verklaring voor recht dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentie- en relatiebeding. Een dergelijke vordering komt pas aan de orde als [verzoeker] concrete plannen heeft die in strijd zouden kunnen zijn met deze bedingen. De vordering tot toekenning van een advocaatkostenvergoeding komt niet meer voor in het overzicht van de verzoeken van [verzoeker] in de fax van 9 mei 2019, maar nu [verzoeker] bij monde van zijn gemachtigde hieraan nog wel aandacht heeft besteed ter zitting, met verwijzing naar het New Hairstyle-arrest, zal daar toch op worden beslist. Deze vordering wordt afgewezen, aangezien onvoldoende is gebleken van andere kosten dan die in het kader van deze procedure zijn gemaakt en die derhalve niet onder de reguliere kostenveroordeling zouden vallen.
23. Gelet op het voorgaande heeft [verzoeker] evenmin belang bij de door hem verzochte voorlopige voorziening tot het afgeven van stukken. Aangezien in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van werknemer, is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
24. Bij deze uitkomst zal [verweerster] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.