In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor woninginbraken. De vordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 2.221,-. De rechtbank heeft kennisgenomen van de feiten die aan de eerdere veroordeling ten grondslag lagen, waaronder het wederrechtelijk wegnemen van horloges, sieraden en contant geld uit woningen in Uithoorn en Zaandam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door zijn daden wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, en dat dit voordeel moet worden ontnomen. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde geen contant geld heeft genoten en heeft kosten in mindering willen brengen op het ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de kosten onvoldoende onderbouwd waren en heeft de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 2.214,03, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.