ECLI:NL:RBAMS:2019:4157

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
13/665348-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingvonnis woninginbraken

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor woninginbraken. De vordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 2.221,-. De rechtbank heeft kennisgenomen van de feiten die aan de eerdere veroordeling ten grondslag lagen, waaronder het wederrechtelijk wegnemen van horloges, sieraden en contant geld uit woningen in Uithoorn en Zaandam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door zijn daden wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, en dat dit voordeel moet worden ontnomen. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde geen contant geld heeft genoten en heeft kosten in mindering willen brengen op het ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de kosten onvoldoende onderbouwd waren en heeft de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 2.214,03, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/665348-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 7 juni 2019
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/665348-17, tegen:
[veroordeelde] ,(hierna: veroordeelde),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, en van wat veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. N. El Farougui, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de schriftelijke conclusiewisseling waarin een conclusie van antwoord, een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek zijn genomen.

2.Vordering en grondslag

De vordering van de officier van justitie van 2 mei 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde, opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 2.221,-.
Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2018 veroordeeld wegens het medeplegen van woninginbraken en een poging daartoe.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, begrijpt de rechtbank de vordering aldus dat dat het de feiten 1 en 4 betreft, waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
De bewezenverklaring van deze feiten houdt - kort gezegd - in dat veroordeelde
Ten aanzien van feit 1
op 16 juli 2017 te Uithoorn, tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk uit een woning heeft weggenomen: horloges, sieraden en € 5.750,-;
Ten aanzien van feit 4
Op 11 september 2017 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander, wederrechtelijk uit een woning heeft weggenomen: horloges, sieraden, € 420,-, een geldkistje en een trouwboekje.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier heeft zich, op basis van het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ op het standpunt gesteld dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 2.221,-.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie het weggenomen geldbedrag als uitgangspunt genomen en dit door drie gedeeld, nu het feit is gepleegd door drie personen, waaronder veroordeelde.
Ten aanzien van feit 7 gaat de officier uit van een totale opbrengst van € 420,- euro (bij de sieraden wordt een waarde van 20% van de aanschafwaarde gehanteerd) en de geschatte opbrengst van veroordeelde is € 305,- aldus de officier van justitie, nu veroordeelde dit feit met één ander heeft gepleegd.
Ten aanzien van het weggenomen geld, gaat de officier uit van de juistheid van de bewezenverklaring, nu veroordeelde niet heeft kunnen aantonen dat hij niet van het voordeel van het contante geld heeft genoten. Daarbij hebben geen van de veroordeelden een verklaring afgelegd over de verdeling van de opbrengst. De officier van justitie gaat er daarom vanuit dat het contante geld onder de veroordeelden is verdeeld.
Ten aanzien van de gestelde brandstofkosten heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit het dossier van zaak 1 niet blijkt dat een auto van veroordeelde is gebruikt. Mogelijk dat dit voor zaak 7 anders ligt. Maar ook in dat geval komen eventuele brandstofkosten niet voor aftrek in aanmerking, omdat het feit dat veroordeelden ervoor hebben gekozen met de auto naar de plaats van het delict te rijden, niet in directe relatie tot voltooiing van het delict staat. Wat betreft de gestelde kosten van de kleding en gereedschap merkt de officier van justitie op dat niet is gebleken dat veroordeelde deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Veroordeelde heeft ontkent ten aanzien van feit 1 contant geld voorhanden te hebben gehad of van het voordeel hiervan te hebben genoten. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting daar tevens over opgemerkt dat het opvallend is dat aangevers geen vordering hebben ingediend ten aanzien van dit grote geldbedrag dat zou zijn weggenomen. Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft verzocht diverse kosten in mindering te brengen op het ontnemingsbedrag. Veroordeelde heeft allereerst kosten voor brandstof gemaakt voor de feiten 1, 2 en 4 van respectievelijk € 10,68, € 6,68 en € 6,64. Daarnaast heeft veroordeelde € 200,- uitgegeven aan gereedschap, waaronder een cilindertrekker van ongeveer € 150,-. Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard de kosten voor het gereedschap niet te hebben verhaald op zijn mededaders. Tot slot heeft veroordeelde voor elke inbraak nieuwe kleding gekocht voor een totaalbedrag van ongeveer € 150,-.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Verkregen voordeel
Aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de betreffende feiten waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard ten aanzien van feit 1 geen contant geld te hebben weggenomen en niet van het voordeel te hebben genoten.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is om uit te gaan van de juistheid van de bewezenverklaring. Veroordeelde en zijn raadsvrouw hebben niet aannemelijk gemaakt dat veroordeelde niet van het voordeel van het weggenomen contante geld heeft genoten. De rechtbank gaat er zodoende vanuit dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten doordat het geldbedrag van € 5.750,- bij de inbraak is weggenomen.
Kosten
De opbrengst voor veroordeelde komt daarmee op een bedrag van € 2.221,-. Van dat bedrag dienen de kosten die in directe relatie staan tot de delicten te worden afgetrokken. De rechtbank gaat uit van de verklaring van veroordeelde dat bij elke woninginbraak brandstofkosten voor een voorverkenning en het plegen van het feit zijn gemaakt. Ten aanzien van feit 2 is er sprake van een poging. Nu veroordeelde met betrekking tot dat feit geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, komen deze gemaakte brandstofkosten niet voor vergoeding in aanmerking. Alleen de brandstofkosten ten aanzien van de feiten 1 en 4 komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank gaat uit van een eerlijke verdeling van de brandstofkosten onder de mededaders. Dit levert ten aanzien van feit 1 brandstofkosten op van € 3,65 en ten aanzien van feit 4 van € 3,32. Het totaalbedrag van € 6,97 dient van het te ontnemen bedrag te worden afgetrokken.
Ten aanzien van de kosten voor de kleding en gereedschap is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde en zijn raadsvrouw deze kosten onvoldoende hebben onderbouwd. Deze kosten zullen niet op in mindering worden gebracht op het te ontnemen bedrag.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 2.214,03.

5.Verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 2.214,03.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.214,03.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 2.214,03(tweeduizend tweehonderdveertien euro en drie eurocent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Voetelink, voorzitter,
mrs. S. Djebali en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 juni 2019.