In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een ontbindingsvonnis met parketnummer 13/680229-17. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van woninginbraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door zijn strafbare feiten een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 4.696,89. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De officier van justitie heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van de waarde van de gestolen goederen, terwijl de verdediging heeft betoogd dat er kosten in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdediging onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hen voorgestelde aftrekken en heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij de draagkracht van de veroordeelde niet voldoende onderbouwd was om hier rekening mee te houden. De beslissing is genomen in tegenspraak, waarbij de veroordeelde afstand deed van zijn recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn, maar zijn raadsman hem vertegenwoordigde.