ECLI:NL:RBAMS:2019:4156

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
13/680229-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis woninginbraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een ontbindingsvonnis met parketnummer 13/680229-17. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van woninginbraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door zijn strafbare feiten een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 4.696,89. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De officier van justitie heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van de waarde van de gestolen goederen, terwijl de verdediging heeft betoogd dat er kosten in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdediging onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hen voorgestelde aftrekken en heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij de draagkracht van de veroordeelde niet voldoende onderbouwd was om hier rekening mee te houden. De beslissing is genomen in tegenspraak, waarbij de veroordeelde afstand deed van zijn recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn, maar zijn raadsman hem vertegenwoordigde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/680229-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 7 juni 2019
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/680229-17, tegen:
[veroordeelde] ,(hierna: veroordeelde),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
thans gedetineerd te [detentieplaats] .
Ter terechtzitting heeft de rechtbank van de bode begrepen dat verdachte afstand doet van het recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn. De raadsman heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk door verdachte is gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen. De rechtbank heeft geen schriftelijke afstandsverklaring ontvangen.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, en van wat de raadsman van veroordeelde, mr. J.M.J.H. Coumans, naar voren heeft gebracht.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de schriftelijke conclusiewisseling waarin een conclusie van antwoord en een conclusie van repliek zijn genomen.

2.Vordering en grondslag

De vordering van de officier van justitie van 2 mei 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 4.696,89.
Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2018 veroordeeld wegens het medeplegen van woninginbraken en een aantal pogingen daartoe.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, begrijpt de rechtbank de vordering aldus dat het de feiten 1, 6 en 7 betreft, waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
De bewezenverklaring van deze feiten houdt - kort gezegd - in dat veroordeelde
Ten aanzien van feit 1
op 16 juli 2017 te Uithoorn, tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk uit een woning heeft weggenomen: horloges, sieraden en € 5.750,-;
Ten aanzien van feit 6
op 20 juli 2017 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander, wederrechtelijk uit een woning heeft weggenomen: schoenen, een zonnebril, een Macbook en sieraden;
Ten aanzien van feit 7
Op 11 september 2017 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander, wederrechtelijk uit een woning heeft weggenomen: horloges, sieraden, € 420,-, een geldkistje en een trouwboekje.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier heeft zich, op basis van het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ op het standpunt gesteld dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 4.696,89. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie het weggenomen geldbedrag als uitgangspunt genomen en dit door drie gedeeld, nu het feit is gepleegd door drie personen, waaronder veroordeelde.
Ten aanzien van feit 6 gaat de officier uit van een totale opbrengst van € 4.951,79,- euro (bij de sieraden wordt een waarde van 20% van de aanschafwaarde gehanteerd) en de geschatte opbrengst van veroordeelde is € 2.475,89, aldus de officier van justitie, nu veroordeelde dit feit met één ander heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 7 gaat de officier uit van een totale opbrengst van € 610,- euro (bij de sieraden wordt wederom een waarde van 20% van de aanschafwaarde gehanteerd) en de geschatte opbrengst van veroordeelde is € 305,-, nu veroordeelde ook dit feit met één ander heeft gepleegd. Nu veroordeelde niet heeft kunnen aantonen dat hij niet van het voordeel van de contante geldbedragen heeft genoten, gaat de officier van justitie uit van de juistheid van de bewezenverklaring en/of de aangifte. Daarbij hebben geen van de veroordeelden een verklaring afgelegd over de verdeling van de opbrengst. De officier van justitie gaat er daarom vanuit dat het contante geld onder de veroordeelden is verdeeld.
In reactie op de stelling van de verdediging dat er 5% aftrek dient te worden aangehouden voor helingskosten en reiskosten, stelt de officier van justitie dat niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarnaast staan deze kosten niet in relatie tot de voltooiing van de delicten. Tot slot heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat niet is gebleken dat veroordeelde op dit moment geen draagkracht heeft of dat in de toekomst niet zal hebben.
4.2
Standpunt van de verdediging
Veroordeelde ontkent contant geld te hebben weggenomen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van de sieraden een waarde van 15% te hanteren. De heler en de steler delen de nettowinst.
De raadsman heeft verder gesteld dat de reiskosten en de helingskosten in mindering dienen te worden gebracht op het ontnemingsbedrag. Deze kosten worden begroot op 5% van de opbrengst. Tot slot heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de geringe draagkracht van veroordeelde.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Verkregen voordeel
Aannemelijk is geworden dat veroordeelde door middel van of uit baten van de betreffende feiten waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De raadsman heeft gesteld dat veroordeelde geen contant geld heeft weggenomen. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is om uit te gaan van de juistheid van de bewezenverklaring. De raadsman heeft niet aannemelijk gemaakt dat veroordeelde niet van het voordeel van het weggenomen contante geld heeft genoten. De rechtbank gaat er zodoende vanuit dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten doordat de geldbedragen van
€ 5.750,-, € 3.000,- en € 420,- bij de inbraken zijn weggenomen.
In het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de weggenomen voorwerpen uitgegaan van een opbrengstspercentage van 20%. De rechtbank acht dit percentage niet onredelijk en zal het rapport daarin volgen.
Kosten
De raadsman heeft betoogd dat de helingskosten, kosten in verband met het leveren van de goederen, van het ontnemingsbedrag dienen te worden afgetrokken. De rechtbank is van oordeel dat deze kostenpost onvoldoende is onderbouwd, omdat niet duidelijk is gesteld waaruit deze kosten precies zouden bestaan. De rechtbank overweegt tevens dat kosten betreffende een illegale activiteit, zoals heling, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal deze kosten daarom niet in mindering brengen op het te ontnemen bedrag.
De raadsman heeft tevens verzocht de reiskosten van het ontnemingsbedrag af te trekken. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd dat er door veroordeelde reiskosten zijn gemaakt en wat de hoogte van deze kosten zouden zijn geweest. De rechtbank zal ook deze kosten niet in mindering brengen op het te ontnemen bedrag.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 4.696,89.

5.Verplichting tot betaling

Draagkracht
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel de draagkracht aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase. De rechtbank stelt zich zodoende terughoudend op bij de toetsing van de draagkracht op het moment van vaststellen van het aan de Staat te betalen bedrag. De draagkracht kan alleen met succes aan de orde worden gesteld indien duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst een zodanig geringe draagkracht heeft of zal hebben, dat hiermee bij de vaststelling van de betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 4.696,89.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 4.696,89.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 4.696,89(vierduizend zeshonderdzesennegentig euro en negenentachtig eurocent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Voetelink, voorzitter,
mrs. S. Djebali en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 juni 2019.