ECLI:NL:RBAMS:2019:4080

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
7 juni 2019
Zaaknummer
C/13/657935 / FA RK 18-7596
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en toepasselijk recht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2019 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank had eerder op 9 januari 2019 de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de verdeling pro forma aangehouden. De man en vrouw hebben in Nigeria hun huwelijk gesloten op 29 oktober 2008, maar de man stelt dat het huwelijksdomicilie niet in Nederland is gevestigd, terwijl de vrouw dit betwist. De rechtbank heeft de stellingen van beide partijen onderzocht en geconcludeerd dat de man en vrouw de intentie hadden om hun huwelijksdomicilie in Nederland te vestigen, wat blijkt uit hun gezamenlijke verhuizing naar Nederland kort na de huwelijkssluiting. De rechtbank heeft vastgesteld dat het toepasselijke recht voor het huwelijksgoederenregime Nederlands recht is, omdat de partijen na hun huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland hebben gevestigd. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden en partijen aangemoedigd om te proberen tot een minnelijke regeling te komen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/657935 / FA RK 18-7596
Beschikking van 12 juni 2019 betreffende de verdeling
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.C. Spil, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. I. Roos, gevestigd te Amsterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 9 januari 2019 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van het verzoek van de man ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma aangehouden tot 11 februari 2019 voor verweer.
1.2.
De rechtbank heeft nadien kennisgenomen van:
  • de brief met een bijlage van 18 februari 2019 van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de zijde van de vrouw, ingekomen ter griffie op 11 maart 2019;
  • de brief met bijlagen van 12 maart 2019 van de zijde van de vrouw;
  • de brief met bijlagen van 18 maart 2019 van de zijde van de vrouw;
  • de brief met bijlagen van 19 april 2019 van de zijde van de man;
  • de brief met bijlagen van 23 april 2019 van de zijde van de man.
1.3.
De nadere behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 mei 2019.
1.4.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door mr. Spil en ondersteund door mevrouw I. Huigens in haar hoedanigheid van tolk;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Roos en ondersteund door de heer B.P. Boucher in zijn hoedanigheid van tolk.
1.5.
Mr. Spil heeft tijdens de mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 9 januari 2019.
Huwelijksvermogensrecht
2.2.
De man heeft de rechtbank verzocht na wijziging zijn verzoek:
  • te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze;
  • primair: te verklaren voor recht dat de echtelijke woning te [adres] geen deel uitmaakt van enige gemeenschap tussen partijen en derhalve niet behoeft te worden verdeeld nu het eigendom van de woning enkel aan de man toekomt;
subsidiair: te bepalen dat de woning voor een periode van 3 jaar onverdeeld blijft;
  • de vrouw op grond van artikel 1:83 BW te bevelen inlichtingen te verschaffen over het door haar gevoerde bestuur en over de stand van haar goederen in Nederland en Nigeria;
  • de vrouw te bevelen op grond van artikel 22 Rv de bankafschriften van alle rekeningen in Nederland en Nigeria op naam gesteld van de vrouw en de kinderen over de periode 1 januari 2018 tot heden over te leggen, alsmede bescheiden waaruit blijkt welke vermogensbestanddelen onderdeel uit maken van de erfenis, een recent taxatierapport van de woning aan de [adres] te Nigeria en bescheiden waaruit de waarde van de aandelen in [ondernemingen] blijkt;
  • de vrouw te veroordelen om wegens overbedeling een door de rechtbank nog vast te stellen bedrag aan de man te voldoen.
2.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en zij heeft bij zelfstandig verzoek verzocht de verdeling te bevelen van de volgens haar tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen, ten overstaan van een notaris.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.
Partijen twisten over de vraag welk recht van toepassing is op hun huwelijksgoederenregime, althans welk recht van toepassing is op hun huwelijksgoederenregime in de periode van 29 oktober 2008 tot 11 november 2009.
2.6.
De man stelt dat Nigeriaans recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime vanaf de aanvang van het huwelijk tot aan 11 november 2009 en Nederlands recht vanaf 11 november 2009. De man stelt daartoe - kort gezegd - dat partijen niet binnen zes maanden hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hebben gevestigd. Partijen hebben elkaar in 2008 in Nigeria ontmoet. De man was daar destijds voor [naam werkgever] aan het werk. De vrouw is nadat partijen op 29 oktober 2008 in het huwelijk zijn getreden op 1 november 2008 op grond van een visum kort verblijf met de man naar Nederland gereisd. De man moest terug naar Nederland om te rapporteren bij zijn manager over het project in Nigeria. De man en de vrouw hebben toen 3 maanden samengewoond tot het moment dat de man op 31 januari 2009 weer terug moest naar Nigeria voor zijn werk. De vrouw werkte op dit moment nog steeds bij een bank in Nigeria en zij was de eerste drie maanden na het huwelijk als het ware op bezoek bij de man tijdens haar vakantie. De vrouw is daarna teruggekeerd naar Nigeria. De vrouw is, tot zij zich op 11 november 2009 in Nederland registreerde, nog slechts eenmaal een maand terug geweest in Nederland. Het sociale en familiale leven van de vrouw speelde zich met name af in Nigeria. De vrouw heeft zich enkel ingeschreven in Nederland, omdat zij dan betere medische zorg zou kunnen krijgen tijdens de bevalling van [kind] . Het was volgens de man nooit de bedoeling dat partijen zich in Nederland zouden vestigen. Het was de bedoeling van partijen dat de vrouw in Nigeria zou blijven wonen en werken en dat de man telkens uitgezonden zou worden naar Nigeria en dat partijen elkaar zouden zien tijdens de vakanties. Toen de arbeidsovereenkomst van de man bij [naam werkgever] per 31 december 2009 eindigde, is er pas verandering gekomen in de bedoeling van partijen.
2.7.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man reeds in de voorlopige voorzieningen heeft gesteld dat Nederlands recht van toepassing is en dat daarom sprake is van een gemeenschap van goederen. Dit standpunt is aanvankelijk ook herhaald in het aanvullend verzoek van de man. De man kan zich volgens de vrouw nu niet meer op een ander standpunt stellen. Voor zover de man zijn standpunt wel kan wijzigen, is de vrouw van mening dat Nederlands recht vanaf de aanvang van het huwelijk van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen. Volgens de vrouw hadden partijen wel degelijk een eerste huwelijksdomicilie. De man wilde dat de vrouw meteen naar Nederland zou komen na het huwelijk om daar samen te gaan leven. De man had de koopovereenkomst van de woning aan [adres] ook al getekend. Op 14 september 2008 heeft de man de vrouw ten aanzien van de door hem in [plaats] gekochte woning een e-mailbericht gestuurd waarin hij zegt:
‘My wife, please see attachment for our apartment to be’. Hieruit volgt dat partijen de intentie hadden om zich in Nederland te vestigen. De reden waarom de vrouw eerst op grond van een visum kort verblijf in Nederland verbleef, was vanwege het feit dat de man haar had aangeraden zich eerst in de Nederlandse taal en cultuur te verdiepen voordat zij haar inburgeringsexamen zou maken. Zij zou haar inburgeringsexamen daardoor gemakkelijker kunnen halen. Volgens de vrouw hadden partijen nooit de intentie dat zij in Nigeria zou blijven. Dit is ook de reden waarom de vrouw haar baan in Nigeria reeds in april 2008 heeft opgezegd. Partijen verbleven telkens samen in Nigeria vanwege het overlijden van de vader van de vrouw en het kerkelijk huwelijk in Nigeria. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat Nigeriaans recht van toepassing is, dan is de vrouw van mening dat sprake is van Nigeriaans recht conform ‘the church Particularly under the Catholics Canon Laws’.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechter is gehouden ambtshalve het toepasselijke recht aan onderzoek te onderwerpen. Het primaire standpunt van de vrouw treft daarom geen doel. De rechtbank zal ingaan op het vraagstuk van het toepasselijke recht.
2.9.
Partijen zijn op 29 oktober 2008 in Nigeria gehuwd. Dit betekent dat de vraag naar het toepasselijke huwelijksgoederenrecht beantwoord moet worden aan de hand van het voor Nederland op 1 september 1992 van kracht geworden Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1988, nr. 130; hierna: het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, dat blijkens artikel 2 een universeel formeel toepassingsgebied heeft, is namelijk van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992 (art. 21).
2.10.
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (art. 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (art. 6). Een rechtskeuze is in de onderhavige zaak echter gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het toepasselijke recht moet worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 neergelegde objectieve verwijzingsregeling.
2.11.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 geldt (in beginsel) als toepasselijk recht het interne recht van het land waar de echtgenoten na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats vestigen. Het begrip ‘eerste huwelijksdomicilie’ duidt op de plaats waar de echtgenoten als echtpaar met een zekere duurzaamheid en een daarop gerichte intentie samenwonen. Volgens vaste rechtspraak moet onder de gewone verblijfplaats worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken en de stellingen van partijen afgeleid worden dat zij de gezamenlijke intentie hadden om in Nederland hun huwelijksdomicilie te vestigen. Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten tijde van het huwelijk al zijn hoofdverblijf had in Nederland, eerst in [plaats] en vanaf 6 maart 2009 in [plaats] . Voldoende is komen vast te staan dat partijen op 1 november 2008, dus vrijwel direct na de huwelijkssluiting samen naar Nederland zijn vertrokken en vervolgens drie maanden samen in de huurwoning van de man in [plaats] hebben gewoond. Voorts is gebleken dat de man kort voor het huwelijk op 15 oktober 2008 een koopovereenkomst voor een woning in [plaats] aan [adres] heeft getekend, welke woning op 25 november 2008 aan de man is geleverd. Ten aanzien van die woning heeft de man de vrouw op 14 september 2008 reeds het ter zitting geciteerde e-mailbericht gestuurd waarin de man spreekt over
onsappartement. Gelet daarop acht de rechtbank aannemelijk dat partijen al voor het huwelijk de intentie hadden om zich in Nederland te vestigen en niet zoals de man zegt pas bij het einde van zijn dienstverband met [naam werkgever] per 31 december 2009. Ten slotte heeft de vrouw ter zitting onbetwist gesteld dat zij omstreeks april 2008 haar baan in Nigeria had opgezegd, zodat, anders dan de man heeft aangevoerd, niet blijkt dat zij zich wegens werkverplichtingen niet in Nederland kon en wilde vestigen. Uit het voorgaande kan zowel afzonderlijk als in onderling verband worden afgeleid dat partijen de intentie hadden om in Nederland hun huwelijksdomicilie te vestigen.
2.13.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat partijen ook feitelijk hun huwelijksdomicilie in Nederland hebben gevestigd. Partijen zijn immers, zoals hiervoor is overwogen, meteen na de huwelijkssluiting in Nederland samen gaan wonen. Partijen zijn hier vervolgens 3 maanden onafgebroken gebleven, totdat het visum kort verblijf van de vrouw afliep en de man voor de uitoefening van zijn werk terug moest naar Nigeria. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval een verblijf van drie maanden voldoende is om Nederland als land van het eerste huwelijksdomicilie van partijen aan te merken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de vrouw eerst op grond van een visum kort verblijf in Nederland verbleef, omdat de man, zoals zij onbetwist heeft gesteld, haar had aangeraden eerst de Nederlandse taal te leren en zich in de Nederlandse cultuur te verdiepen, zodat zij haar inburgeringsexamen gemakkelijker zou halen. De vrouw moest na afloop van een visum kort verblijf Nederland ten minste voor de duur van drie maanden verlaten. De vrouw heeft vervolgens van 31 januari 2009 tot 13 juni 2009 verblijf gehad in Nigeria. Vervolgens is zij op 13 juni 2009 naar Nederland teruggekeerd, op 11 juli 2009 naar Nigeria gereisd en op 31 oktober 2009 weer naar Nederland gekomen, waarna zij zich op 11 november 2009 in het BPR van [plaats] heeft ingeschreven. Op 16 maart 2009 heeft de vrouw haar inburgeringsexamen gemaakt. Vanaf dat moment kon zij in aanmerking komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf om zodoende een verblijfsvergunning aan te vragen om zich ook formeel in Nederland te vestigen. Hieruit volgt dat de vrouw bezig was met het regelen van de verblijfsvergunning in de tijd dat zij in Nigeria verbleef. Vervolgens is de vader van de vrouw in deze periode overleden, te weten op [datum] 2009. Zoals de man zelf heeft gesteld, konden partijen daardoor niet reizen en is hun kerkelijk huwelijk in Nigeria uitgesteld van 18 april 2009 tot 30 mei 2009. Dat de vrouw zich pas formeel op 11 november 2009 in Nederland heeft gevestigd is naar het oordeel van de rechtbank te wijten aan de hiervoor genoemde omstandigheden, maar dit betekent niet dat partijen feitelijk niet eerder, te weten in november 2008, hun huwelijksdomicilie in Nederland hebben gevestigd.
2.14.
Gebleken is verder dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de Nigeriaanse nationaliteit gemeenschappelijk hadden. Nigeria heeft als niet verdragsland niet de in artikel 5 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 genoemde verklaring afgelegd en is een zogenaamd woonplaatsland, zodat niet voldaan is aan de in artikel 4 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 vermelde uitzonderingen. Dat betekent dat nu partijen na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van Nederland hebben gevestigd ingevolge artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht van partijen. Er is dus sprake van een gemeenschap van goederen die gescheiden en gedeeld moet worden.
2.15.
De rechtbank zal de verdere inhoudelijke behandeling voortzetten op een nader te bepalen datum en tijdstip. De rechtbank zal de advocaten van partijen benaderen om opgave te doen van hun verhinderdata aan de hand waarvan een mondelinge behandeling zal worden bepaald. Op die mondelinge behandeling zal aan de hand van de door partijen ingediende formulieren verdelen en verrekenen de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en de waardering van de diverse bestanddelen besproken worden. De rechtbank geeft partijen in overweging om te proberen op basis van de thans voorliggende stukken daarover in onderling overleg geheel of gedeeltelijk tot een minnelijke regeling te komen en de rechtbank daarover te berichten.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de behandeling zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip;
3.2.
verzoekt de griffier om de advocaten van partijen te benaderen om opgave te doen van hun verhinderdata aan de hand waarvan een mondelinge behandeling (180 minuten) zal worden bepaald;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Sissing, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. P.M.M. van Bennekom op 12 juni 2019.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..