ECLI:NL:RBAMS:2019:4022

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
13/999003-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van het feit in verband met het recht op vrijheid van meningsuiting en betoging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een actie van Greenpeace op de Noordzee. De verdachte werd beschuldigd van het zich zonder ontheffing bevinden binnen een veiligheidszone van 500 meter rond een mijnbouwinstallatie, zoals vastgelegd in artikel 43 van de Mijnbouwwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders op 15 en 16 februari 2018 opzettelijk deze zone zijn binnengegaan, maar heeft ook de context van de actie in overweging genomen. De verdediging voerde aan dat de actie paste binnen het recht op betoging en vrijheid van meningsuiting, zoals beschermd door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de inbreuk op deze rechten niet noodzakelijk was in een democratische samenleving, en dat de toepassing van de Mijnbouwwet in deze specifieke zaak niet verenigbaar was met de genoemde rechten. Daarom werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar was. De rechtbank benadrukte het belang van de vrijheid van meningsuiting en het recht op vreedzame vergadering, en concludeerde dat de actie van Greenpeace, hoewel technisch in strijd met de wet, niet als strafbaar kon worden aangemerkt in het licht van de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/999003-18 (Promis)
Datum uitspraak: 2 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ( [land] ).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Kubicz en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte mr. R. Hörchner naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 15 en/of 16 februari 2018, op de Noordzee, binnen de Nederlandse territoriale wateren, op of nabij de positie 53°39,6 noorderbreedte en 006°17,4 oosterlengte, al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen,
zonder ontheffing van Onze Minister (van Economische zaken) zich heeft bevonden dan wel enig voorwerp heeft gehad en/of heeft doen hebben, binnen een krachtens artikel 43 eerste lid van de Mijnbouwwet vastgestelde veiligheidszone van 500 meter rond een mijnbouwinstallatie, genaamd [naam mijnbouwinstallatie] , anders dan ten behoeve van het op grond van een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen, aardwarmte of het opslaan van stoffen,
immers bevond(en) zij, verdachte, en/of haar mededader(s) zich toen aldaar op een afstand van 0 meter, in elk geval binnen genoemde veiligheidszone van genoemde mijnbouwinstallatie en/of is/zijn zij, verdachte, en/of haar mededader(s) op een snelle motorboot naar die mijnbouwinstallatie gevaren en is/zijn zij, verdachte, en/of haar mededader(s) de poten van die mijnbouwinstallatie ingeklommen en/of heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) zich aldaar verschanst.
(Strafbaarstelling: artikel 43 lid 2 Mijnbouwwet juncto artikel 1 onder 1 juncto artikel 2 lid 1 juncto artikel 6 onder 1 Wet op de Economische Delicten).

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft ter onderbouwing van dat standpunt, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Er is sprake is van een onvoldoende onderbouwde en onredelijke vervolgingsbeslissing door de officier van justitie, nu evident geen juiste toepassing is gegeven aan het Europese betogingsrecht.
Het Openbaar Ministerie miskent dat het betogingsrecht en de vrijheid van meningsuiting óók bescherming genieten op het moment dat zij schuren met andere belangen. Bij iedere betoging kan een bepaalde mate van maatschappelijke onrust, hindering van het verkeer of andere hindering plaatsvinden, dat hoort erbij. Ook betogingen die speciaal zijn gericht op het fysiek hinderen van anderen vallen onder de vrijheid van betoging. Daarbij is het in beginsel niet aan de autoriteiten om te bepalen hoe een betoging er uit ziet of hoe deze wordt uitgevoerd, en is een speciale rol ingeruimd voor journalisten en non-gouvernementele organisaties als Greenpeace.
Dat een bepaalde handeling die bij de betoging plaatsvindt bij wet verboden is, is op zichzelf geen reden om geen beroep te kunnen doen op het betogingsrecht. Bij het beoordelen van de grens van het betogingsrecht komt het uiteindelijk op een belangenafweging aan. In de jurisprudentie is te zien dat de belangenafweging veelal plaatsvindt aan de hand van de beginselen van ‘proportionaliteit en subsidiariteit’. Daarbij kunnen onder andere de volgende omstandigheden een rol spelen:
  • de ernst van de misstand waartegen wordt betoogd;
  • de duur van de betoging;
  • de aard van de betoging;
  • of sprake is van betoging tegen een multinational;
  • of sprake is van een breder maatschappelijk protest;
  • de in acht genomen veiligheid en zorgvuldigheid.
Beperking van het recht op betoging kan pas aan de orde komen, als er sprake is van een werkelijk dwingende sociale noodzaak daartoe. Dat er aangifte is gedaan door [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) levert nog geen werkelijk dwingende sociale noodzaak op.
In dit geval, aldus de raadsman, dient de belangenafweging uit te vallen in het voordeel van Greenpeace. Het Openbaar Ministerie had om die reden niet tot vervolging mogen over gaan, maar de zaak moeten seponeren zoals dat meestal gebeurt in dit soort zaken. De vervolging van de verdachten in deze zaak is extra kwalijk, omdat vervolgingen als in deze zaak een ‘chilling effect’ hebben op het recht op betoging. Uit de Europese jurisprudentie volgt duidelijk dat dit niet mag. Ook dat is reden om een helder signaal af te geven aan het Openbaar Ministerie en de niet-ontvankelijkheid uit te spreken.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geen uitdrukkelijk standpunt ingenomen ten aanzien van de door de raadsman verzochte niet-ontvankelijkheid. Zij heeft echter betoogd dat de inbreuk op het betogingsrecht en de vrijheid van meningsuiting van de verdachten gerechtvaardigd is en dat de vervolging niet in strijd is met artikel 10 en 11 EVRM. De officier van justitie heeft als onderbouwing van dat standpunt, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het betogingsrecht is niet ongelimiteerd. Het betogingsrecht mag worden ingeperkt als de beperking is voorzien bij wet, de beperking strekt tot het verwezenlijken van één van de doeleinden van artikel 10 en 11 EVRM en de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving.
In deze zaak is sprake van een beperking van het betogingsrecht die is voorzien bij wet, namelijk artikel 43 lid 2 van de Mijnbouwwet. Dat artikel dient een zwaarwegend veiligheidsbelang en heeft daarom ook een hoge strafbedreiging. De beperking van het betogingsrecht is dan ook in het belang van nationale en openbare veiligheid.
De gedragingen van de verdachten leverden misschien geen concreet gevaar op, maar hun handelen leverde wel degelijk veiligheidsrisico’s op.
Namens de eigenaar en operator van het boorplatform [naam mijnbouwinstallatie] is aangifte gedaan, omdat de exploitant is gehinderd in het uitvoeren van de proefboringen. Reeds uit het feit dat deze aangifte is gedaan, volgt dat in dit geval een beperking van het betogingsrecht noodzakelijk is geweest in een democratische samenleving.
Greenpeace had op een andere wijze en andere locatie actie kunnen en moeten voeren, zonder zwaarwegende veiligheidsrisico’s. Dat de proefboringen plaats zouden vinden was al in 2017 bekend. Door toch te kiezen voor een actie op en rondom het boorplatform zijn de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit overschreden.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging stelt de rechtbank het volgende voorop. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet‑ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Daarbij geldt als criterium dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Zoals door de officier van justitie is aangevoerd is artikel 43 van de Mijnbouwwet ingevoerd om een zwaarwegend veiligheidsbelang te dienen. Immers beoogt dit artikel om ongelukken op of rondom boorplatforms te voorkomen. Dergelijke ongelukken kunnen ernstige gevolgen hebben voor medewerkers van boorplatforms, maar ook grootschalige schade aan het milieu veroorzaken. Om die reden is het strafmaximum waarmee overtreding van artikel 43 van de Mijnbouwwet wordt bestraft, ook zeer fors.
Bovendien geldt dat – zoals door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging is aangegeven – er niet eerder vonnis of arrest is gewezen over de vraag hoe het betogingsrecht en de vrijheid van meningsuiting zich verhouden tot de strafbaarstelling van artikel 43 van de Mijnbouwwet. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van verdachte en zijn medeverdachten enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. De rechtbank acht de officier van justitie daarom ontvankelijk in de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen, die in de Bijlage zijn vervat, bewezen dat verdachte en zijn mededaders de ten laste gelegde feitelijkheden hebben gepleegd. Deze beslissing is conform de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft hier geen verweer tegen gevoerd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 15 en 16 februari 2018, op de Noordzee, binnen de Nederlandse territoriale wateren, nabij de positie 53°39,6 noorderbreedte en 006°17,4 oosterlengte, opzettelijk, tezamen en in vereniging met anderen,
zonder ontheffing van Onze Minister (van Economische zaken) zich heeft bevonden binnen een krachtens artikel 43 eerste lid van de Mijnbouwwet vastgestelde veiligheidszone van 500 meter rond een mijnbouwinstallatie, genaamd [naam mijnbouwinstallatie] , anders dan ten behoeve van het op grond van een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen, aardwarmte of het opslaan van stoffen,
immers bevonden zij, verdachte, en haar mededaders zich toen aldaar op een afstand van 0 meter van genoemde mijnbouwinstallatie en zijn zij, verdachte, en haar mededaders op een snelle motorboot naar die mijnbouwinstallatie gevaren en zijn zij, verdachte, en haar mededaders de poten van die mijnbouwinstallatie ingeklommen en hebben zij, verdachte, en haar mededaders zich aldaar verschanst.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

6.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat – als het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging – verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dat standpunt de argumenten aangevoerd die in rubriek 3.1. zijn weergegeven. Daarnaast heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
De winning van gas in en nabij het Waddengebied is maatschappelijk omstreden. Toen de proefboring werd aangekondigd is er door meerdere partijen direct protest aangetekend. De betoging van Greenpeace paste dan ook in een breed maatschappelijk protest tegen deze gasboring en voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Greenpeace is eerst in overleg getreden met [bedrijf] over de geplande boring. [bedrijf] had toegezegd alle betrokken partijen tijdig op de hoogte te stellen van een proefboring. In februari 2018 werd echter plotseling, zonder overleg, aangekondigd dat de proefboring zou gaan plaatsvinden, en wel een week later. De plotselinge en onaangekondigde beslissing om binnen een week te gaan boren, maakte het voor Greenpeace onmogelijk om nog te kiezen voor een andere actie.
Vervolgens heeft Greenpeace in korte tijd een goed doordachte, veilige betoging opgezet. Er is vooraf een risicoanalyse opgemaakt en alle personen die betrokken waren bij de betoging zijn zorgvuldig geïnstrueerd over wat zij wel en niet kunnen doen. Alle radiolijnen van het commandoschip van Greenpeace, de [naam schip] , zijn open geweest voor overleg en communicatie en [bedrijf] en de havenautoriteiten zijn vooraf op de hoogte gesteld van de betoging. De goed getrainde klimmers zijn ongeveer 24 uur ter plaatse geweest, waarbij zij niet meer hebben gedaan dan aanwezig zijn en vreedzaam betogen. Toen de Speciale Eenheden op 16 februari 2018 arriveerden hebben de klimmers al hun instructies opgevolgd. Door het klimmen op het boorplatform is geen enkel gevaar ontstaan. Ook door het varen naar het boorplatform is geen gevaar ontstaan, nu daarin geen verschil is tussen de handelingen van Greenpeace en handelingen van leveranciers en anderen die boorplatforms bezoeken. Het boorplatform was bovendien op 15 en 16 februari 2018 nog niet in werking. Wat overblijft, is dat de verdachten geen ontheffing hadden om zich binnen 500 meter van het boorplatform te begeven, maar die eis mag op grond van artikel 11 EVRM niet worden gesteld, aldus de verdediging.
6.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft op grond van de in rubriek 3.2. weergegeven standpunten betoogd dat de inbreuk op het betogingsrecht en de vrijheid van meningsuiting van de verdachten gerechtvaardigd is en dat de vervolging niet in strijd is met artikel 10 en 11 EVRM. Dit betekent dat het feit naar haar oordeel strafbaar is.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het juridisch kader
Uit het dossier blijkt dat verdachte en de medeverdachten op 15 en 16 februari 2018 deelnamen aan een actie van Greenpeace tegen proefboringen in de Noordzee. De verdachten doen om die reden ook een beroep op de artikelen 10 en 11 EVRM. Bij het beoordelen van het verweer van de verdediging zal de rechtbank daarom eerst kort het juridische kader van artikel 10 en 11 EVRM weergeven.
Artikel 10 EVRM luidt:
Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 11 EVRM luidt:
Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.
Inperking van grondrechten
De rechtbank stelt voorop dat het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging belangrijke grondrechten zijn. Zoals ook volgt uit de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dient zeer terughoudend te worden omgegaan met een inperking van deze rechten.
Om te beoordelen of een inbreuk op voornoemde rechten van de verdachte gerechtvaardigd is, moet worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, of het verbod een legitiem doel dient en of het verbod noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) is in het belang van onder meer de nationale veiligheid, de openbare veiligheid en de bescherming van de gezondheid.
De eerste twee vragen worden door de rechtbank bevestigend beantwoord. Artikel 43 van de Mijnbouwwet is ingevoerd bij wet in formele zin. Daarnaast is sprake van een legitiem doel van deze inbreuk, te weten de bescherming de veiligheid en het beschermen van de gezondheid.
Voor de beantwoording van de derde vraag moet worden beoordeeld of een inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarbij moet altijd worden gekeken naar de specifieke omstandigheden van de voorliggende zaak. In dat kader stelt de rechtbank de volgende omstandigheden vast.
De aangifte van [bedrijf]
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de noodzaak de rechten van verdachte op betoging en vrijheid van meningsuiting in te perken, al volgt uit het feit dat [bedrijf] aangifte heeft gedaan. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Hoewel artikel 43 van de Mijnbouwwet een zwaarwegend belang dient, is de enkele omstandigheid dat de handelingen van verdachte bij wet verboden waren op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat een inbreuk op het betogingsrecht gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat [bedrijf] aangifte heeft gedaan van overtreding van dit artikel maakt dat niet anders, nu een aangifte slechts een kennisgeving is van een persoon of partij die meent dat de wet is overtreden. Door de verdachten wordt ook niet betwist dat dit het geval is. Zoals door de raadsman is aangevoerd is inherent aan het betogingsrecht dat daardoor de belangen van anderen kunnen worden geschaad of dat een wettelijke bepaling kan worden overtreden. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat dat op zichzelf nog niet voldoende is om te bepalen dat een inperking van het betogingsrecht gerechtvaardigd is.
De mogelijkheden voor ontheffing van het verbod
Dat de risico’s waar artikel 43 van de Mijnbouwwet tegen moet beschermen op zichzelf nog niet betekenen dat het betogingsrecht moet worden ingeperkt, geldt temeer gezien het feit dat het mogelijk is een ontheffing te krijgen om binnen een veiligheidszone van een mijnbouwinstallatie aanwezig te zijn. De rechtbank maakt hieruit op dat de veiligheidsrisico’s van het betreden van de 500-meter-zone niet absoluut zijn. Leveranciers en anderen kunnen immers een dergelijke ontheffing krijgen om een boorplatform te bevoorraden of werkzaamheden uit te voeren, mits zij daarbij zekere veiligheidsvoorschriften in acht nemen. Uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt dat ook Greenpeace zich rekenschap heeft gegeven van de noodzaak om haar actie zo veilig mogelijk uit te voeren. Ook de officier van justitie heeft ter terechtzitting erkend dat het handelen van Greenpeace in deze zaak geen concreet gevaar heeft opgeleverd.
De wijze waarop de actie is voorbereid en uitgevoerd
Hoewel het voornemen om proefboringen op de Noordzee uit te voeren al geruime tijd bestond, werd de door [naam mijnbouwinstallatie] uit te voeren proefboring pas kort voor 15 en 16 februari 2018 door [bedrijf] aangekondigd.
Deze aankondiging is voor Greenpeace aanleiding geweest om (opnieuw) contact met [bedrijf] op te nemen om haar bezwaren tegen deze proefboring te bespreken. Dit contact heeft niet geleid tot het door Greenpeace beoogde resultaat, namelijk dat [bedrijf] niet zou doorgaan met de geplande proefboring. Daarop heeft Greenpeace besloten een actie uit te gaan voeren. Uit de informatie die de verdediging heeft overgelegd volgt dat Greenpeace de actie op en rond [naam mijnbouwinstallatie] zorgvuldig en professioneel heeft voorbereid en uitgevoerd. Vóór en tijdens de actie heeft zij de veiligheidsrisico’s in kaart gebracht en open gecommuniceerd met alle betrokken partijen, zoals [bedrijf] en de Kustwacht. De actievoerders waren voorzien van professionele kleding en klimgerei en zijn onder begeleiding van medewerkers van Greenpeace ter plaatse gegaan, waarbij steeds is gekeken of het veilig was om de actie (verder) uit te voeren. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat Greenpeace een grote en professionele organisatie is. Er was op 15 en 16 februari 2018 geen sprake van gevaarlijke weersomstandigheden die het veilig uitvoeren van de geplande actie bemoeilijkten of onmogelijk maakten.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de actie van Greenpeace van beperkte duur is geweest en slechts beperkte hinder heeft opgeleverd voor [bedrijf] . Bovendien heeft Greenpeace vooraf geprobeerd om [bedrijf] op minder ingrijpende wijze te overreden om niet door te gaan met de proefboring, door met haar in overleg te treden. Ten slotte vond de actie van Greenpeace plaats in het kader van een breed gevoerd maatschappelijk debat (dat ook nu nog plaatsvindt) over gasboringen. Onder deze specifieke omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een inbreuk op de rechten van de verdachte niet noodzakelijk was in een democratische samenleving.
Dit betekent dat artikel 43 van de Mijnbouwwet in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing dient te worden gelaten, nu toepassing daarvan in deze specifieke zaak niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van het EVRM. Het bewezen verklaarde is daarom niet strafbaar, zodat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:

1 3.00 STK Vlag

3x gele vlag;

2 4.00 STK Helm

2x geel, lx groen, lx wit. 3 helmen met hoofdlamp;

3 3.00 STK Mes

Veiligheidsmesjestouwsnijders, 2 in hoesje;

4 8.00 STK Kabel

Leeflijnen +/- 1 meter met metalen ogen aan beide;

5 1.00 STK Sleutel Kl: paars

Sleutels aan metalen sleutelring, kl.: paars;

6 10.00 STK Zak

Plunjezak diverse maten en kleuren;

7 67.00 STK Bouwmateriaal

Diverse losse metalen karabijhakenkarabiners;

8 2.00 STK Surfpak

2 geel/zwarte droogpakken merk reed chillcheaters;

9 1.00 STK Zwemvest

Reddingsvest opblaasbaar 275N merk Dartema;

10 17.00 STK Bouwmateriaal

5 metalen spnners en 12 spanbanden;

11 1.00 STK Fust

Bidon merk Nalgene;

12 4.00 STK Niet te definieren goedere

Klimharnas + stijgklemmen/afdaalapparaten;

13 16.00 STK Touw

Diverse lengtes touw, totaal hoeveelh. past in 1 DS;

14 4.00 PR Handschoen

4 paar handschoenen;

15 3.00 STK Gereedschap

Leeflijnen met 2 grote haken sar/camp safety en355;

16 4.00 STK Gereedschap

Valbeveiliging zwart/geel antivalbev. klimmateriaal.

Door de verdediging is aangevoerd dat de in beslag genomen voorwerpen toebehoren aan de Stichting Greenpeace Nederland. De officier van justitie heeft aangevoerd dat zij dezelfde mening is toegedaan.
Nu de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging, is er geen juridische grond om over te gaan tot verbeurdverklaring van de goederen, zoals door de officier van justitie is gevorderd. Nu de verdediging en de officier van justitie hebben aangegeven dat de goederen toebehoren aan De Stichting Greenpeace Nederland, zal de rechtbank daarom bepalen dat de inbeslaggenomen goederen aan die stichting worden teruggegeven.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Gelast de teruggave aan
De Stichting Greenpeace Nederlandvan:

1 3.00 STK Vlag

3x gele vlag;

2 4.00 STK Helm

2x geel, lx groen, lx wit. 3 helmen met hoofdlamp;

3 3.00 STK Mes

Veiligheidsmesjestouwsnijders, 2 in hoesje;

4 8.00 STK Kabel

Leeflijnen +/- 1 meter met metalen ogen aan beide;

5 1.00 STK Sleutel Kl: paars

Sleutels aan metalen sleutelring, kl.: paars;

6 10.00 STK Zak

Plunjezak diverse maten en kleuren;

7 67.00 STK Bouwmateriaal

Diverse losse metalen karabijhakenkarabiners;

8 2.00 STK Surfpak

2 geel/zwarte droogpakken merk reed chillcheaters;

9 1.00 STK Zwemvest

Reddingsvest opblaasbaar 275N merk Dartema;

10 17.00 STK Bouwmateriaal

5 metalen spnners en 12 spanbanden;

11 1.00 STK Fust

Bidon merk Nalgene;

12 4.00 STK Niet te definieren goedere

Klimharnas + stijgklemmen/afdaalapparaten;

13 16.00 STK Touw

Diverse lengtes touw, totaal hoeveelh. past in 1 DS;

14 4.00 PR Handschoen

4 paar handschoenen;

15 3.00 STK Gereedschap

Leeflijnen met 2 grote haken sar/camp safety en355;

16 4.00 STK Gereedschap

Valbeveiliging zwart/geel antivalbev. klimmateriaal.

Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. E.G.C. Groenendaal en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 mei 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]