6.3.Het oordeel van de rechtbank
Het juridisch kader
Uit het dossier blijkt dat verdachte en de medeverdachten op 15 en 16 februari 2018 deelnamen aan een actie van Greenpeace tegen proefboringen in de Noordzee. De verdachten doen om die reden ook een beroep op de artikelen 10 en 11 EVRM. Bij het beoordelen van het verweer van de verdediging zal de rechtbank daarom eerst kort het juridische kader van artikel 10 en 11 EVRM weergeven.
Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.
Inperking van grondrechten
De rechtbank stelt voorop dat het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging belangrijke grondrechten zijn. Zoals ook volgt uit de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dient zeer terughoudend te worden omgegaan met een inperking van deze rechten.
Om te beoordelen of een inbreuk op voornoemde rechten van de verdachte gerechtvaardigd is, moet worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, of het verbod een legitiem doel dient en of het verbod noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) is in het belang van onder meer de nationale veiligheid, de openbare veiligheid en de bescherming van de gezondheid.
De eerste twee vragen worden door de rechtbank bevestigend beantwoord. Artikel 43 van de Mijnbouwwet is ingevoerd bij wet in formele zin. Daarnaast is sprake van een legitiem doel van deze inbreuk, te weten de bescherming de veiligheid en het beschermen van de gezondheid.
Voor de beantwoording van de derde vraag moet worden beoordeeld of een inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarbij moet altijd worden gekeken naar de specifieke omstandigheden van de voorliggende zaak. In dat kader stelt de rechtbank de volgende omstandigheden vast.
De aangifte van [bedrijf]
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de noodzaak de rechten van verdachte op betoging en vrijheid van meningsuiting in te perken, al volgt uit het feit dat [bedrijf] aangifte heeft gedaan. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Hoewel artikel 43 van de Mijnbouwwet een zwaarwegend belang dient, is de enkele omstandigheid dat de handelingen van verdachte bij wet verboden waren op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat een inbreuk op het betogingsrecht gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat [bedrijf] aangifte heeft gedaan van overtreding van dit artikel maakt dat niet anders, nu een aangifte slechts een kennisgeving is van een persoon of partij die meent dat de wet is overtreden. Door de verdachten wordt ook niet betwist dat dit het geval is. Zoals door de raadsman is aangevoerd is inherent aan het betogingsrecht dat daardoor de belangen van anderen kunnen worden geschaad of dat een wettelijke bepaling kan worden overtreden. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat dat op zichzelf nog niet voldoende is om te bepalen dat een inperking van het betogingsrecht gerechtvaardigd is.
De mogelijkheden voor ontheffing van het verbod
Dat de risico’s waar artikel 43 van de Mijnbouwwet tegen moet beschermen op zichzelf nog niet betekenen dat het betogingsrecht moet worden ingeperkt, geldt temeer gezien het feit dat het mogelijk is een ontheffing te krijgen om binnen een veiligheidszone van een mijnbouwinstallatie aanwezig te zijn. De rechtbank maakt hieruit op dat de veiligheidsrisico’s van het betreden van de 500-meter-zone niet absoluut zijn. Leveranciers en anderen kunnen immers een dergelijke ontheffing krijgen om een boorplatform te bevoorraden of werkzaamheden uit te voeren, mits zij daarbij zekere veiligheidsvoorschriften in acht nemen. Uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt dat ook Greenpeace zich rekenschap heeft gegeven van de noodzaak om haar actie zo veilig mogelijk uit te voeren. Ook de officier van justitie heeft ter terechtzitting erkend dat het handelen van Greenpeace in deze zaak geen concreet gevaar heeft opgeleverd.
De wijze waarop de actie is voorbereid en uitgevoerd
Hoewel het voornemen om proefboringen op de Noordzee uit te voeren al geruime tijd bestond, werd de door [naam mijnbouwinstallatie] uit te voeren proefboring pas kort voor 15 en 16 februari 2018 door [bedrijf] aangekondigd.
Deze aankondiging is voor Greenpeace aanleiding geweest om (opnieuw) contact met [bedrijf] op te nemen om haar bezwaren tegen deze proefboring te bespreken. Dit contact heeft niet geleid tot het door Greenpeace beoogde resultaat, namelijk dat [bedrijf] niet zou doorgaan met de geplande proefboring. Daarop heeft Greenpeace besloten een actie uit te gaan voeren. Uit de informatie die de verdediging heeft overgelegd volgt dat Greenpeace de actie op en rond [naam mijnbouwinstallatie] zorgvuldig en professioneel heeft voorbereid en uitgevoerd. Vóór en tijdens de actie heeft zij de veiligheidsrisico’s in kaart gebracht en open gecommuniceerd met alle betrokken partijen, zoals [bedrijf] en de Kustwacht. De actievoerders waren voorzien van professionele kleding en klimgerei en zijn onder begeleiding van medewerkers van Greenpeace ter plaatse gegaan, waarbij steeds is gekeken of het veilig was om de actie (verder) uit te voeren. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat Greenpeace een grote en professionele organisatie is. Er was op 15 en 16 februari 2018 geen sprake van gevaarlijke weersomstandigheden die het veilig uitvoeren van de geplande actie bemoeilijkten of onmogelijk maakten.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de actie van Greenpeace van beperkte duur is geweest en slechts beperkte hinder heeft opgeleverd voor [bedrijf] . Bovendien heeft Greenpeace vooraf geprobeerd om [bedrijf] op minder ingrijpende wijze te overreden om niet door te gaan met de proefboring, door met haar in overleg te treden. Ten slotte vond de actie van Greenpeace plaats in het kader van een breed gevoerd maatschappelijk debat (dat ook nu nog plaatsvindt) over gasboringen. Onder deze specifieke omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een inbreuk op de rechten van de verdachte niet noodzakelijk was in een democratische samenleving.
Dit betekent dat artikel 43 van de Mijnbouwwet in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing dient te worden gelaten, nu toepassing daarvan in deze specifieke zaak niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van het EVRM. Het bewezen verklaarde is daarom niet strafbaar, zodat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.