ECLI:NL:RBAMS:2019:4010

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
13/751265-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en de rol van het Federaal Parket van België

Op 4 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Federaal Parket van België. De rechtbank heeft in deze zaak de vragen behandeld die voortvloeien uit recente arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin het begrip 'uitvaardigende justitiële autoriteit' werd verduidelijkt. De rechtbank oordeelt dat er geen onderscheid te maken valt tussen EAB's ten behoeve van vervolging en die ten behoeve van executie. Dit betekent dat de rechtsbescherming die geboden moet worden aan de gezochte persoon, ook van toepassing is in het geval van een EAB dat is uitgevaardigd voor executie.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de onafhankelijkheid van het Federaal Parket en de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de uitvaardiging van een EAB. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor een zorgvuldige afweging van de zaak.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, maar heeft wel de noodzaak gezien om het onderzoek te heropenen. De beslissing van de rechtbank is genomen in het belang van een zorgvuldige rechtsgang en de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751265-19
RK nummer: 19/2068
Datum uitspraak: 4 juni 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 maart 2019 door het Federaal parket van België te Brussel (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in de [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 mei 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.A. Boersma, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Kroatische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Kroatische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 18 januari 2019 uitgesproken door de 17de correctionele kamer van de rechtbank van eerste aanleg van Luik - afdeling Luik.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaar en 3 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

4.1.
Inleiding
Het EAB is uitgevaardigd door het Federaal Parket van België te Brussel.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft bij arresten van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (OG) en C-509/18 (PF) de vragen van Ierse rechters, of de officier van justitie in Lübeck, Duitsland en de officier van justitie van de Republiek Litouwen rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten beantwoord.
In (de voorlopige editie van de Nederlandse versie van) het arrest in de zaak OG is in punt 60, de punten 67 tot en met 69 en de punten 71 tot en met 75 het volgende door het HvJ overwogen:

60 Uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 59 van dit arrest volgt dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.
(…)
67 De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat dus op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 56).
68 Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming.
69 Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.
(…)
71 Het in punt 67 van het onderhavige arrest vermelde tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon houdt in dat de rechterlijke autoriteit die op grond van het nationale recht bevoegd is voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in het bijzonder controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn, en onderzoekt of – gelet op de specifieke kenmerken van elk geval – de uitvaardiging evenredig is (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 47).
72 Het staat immers aan de in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”, namelijk de entiteit die uiteindelijk de beslissing neemt om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen, zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.
73 De „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet bijgevolg in staat zijn die taak objectief uit te oefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen, zonder daarbij het risico te lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 42).
74 Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.
75 Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
4.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Federaal Parket onderdeel is van het Openbaar Ministerie en werkt onder het enkele en rechtstreekse gezag van de minister van Justitie. De raadsman is van mening dat gelet op paragraaf 73 van het arrest in de zaak OG het Federaal parket zodoende niet kan worden aangemerkt als justitiële autoriteit, zodat de overlevering dient te worden geweigerd.
4.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vraagt zich af of de arresten van het HvJ van 27 mei 2019 ook betrekking hebben op EAB’s ten behoeve van executie. Zij heeft de rechtbank primair verzocht hierover een prejudiciële vraag aan het HvJ te stellen.
Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, om haar in de gelegenheid te stellen bij de Belgische autoriteiten informatie op te vragen over de positie van het Federaal parket van België.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Onder verwijzing naar de arresten van het HvJ van 27 mei 2019 overweegt de rechtbank als volgt.
Hoewel in de arresten sprake is van EAB’s ten behoeve van vervolging, zijn de overwegingen over de bescherming die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van haar beslissing over de uitvaardiging van een EAB moet bieden zodanig geformuleerd, dat daarin geen onderscheid tussen EAB’s ten behoeve van vervolging en EAB’s ten behoeve van executie valt te lezen.
Zo zijn de overwegingen 67 en 69 niet beperkt tot gevallen waarin de nationale rechterlijke beslissing een aanhoudingsbevel is (vgl. de woorden “
zoalseen nationaal aanhoudingsbevel” in de punten67 en 69) en zijn deze overwegingen dus niet beperkt tot gevallen waarin een eventueel EAB ten behoeve van vervolging strekt. De in overweging 71 omschreven taak van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de beslissing over het uitvaardigen van een EAB is naar haar aard van toepassing zowel op de beslissing over het uitvaardigen van een EAB ten behoeve van vervolging als op de beslissing over het uitvaardigen van een EAB ten behoeve van executie. In overweging 72 oordeelt het Hof van Justitie dat het aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ is om het beschermingsniveau op het tweede niveau te waarborgen, “zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie”. Een veroordelend vonnis is ook een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie. De verwijzing in de overwegingen 71 en 72 naar artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ biedt verdere steun aan deze lezing, omdat deze bepaling evenmin onderscheid maakt tussen een EAB ten behoeve van vervolging en een EAB ten behoeve van executie.
De rechtbank ziet gelet op het voornoemde aanleiding om het onderzoek ter zitting te heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de navolgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen:
1. Moet het Federaal parket van België worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in België in de zin van overweging 60 van het arrest?
2. Is in België gewaarborgd dat het Federaal parket bij de vaststelling van en beslissing tot uitvaardiging van een EAB geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht?
3. Zo ja, bestaat in België de mogelijkheid om in rechte tegen de uitvaardiging door het Federaal parket van België van een EAB op te komen, in het bijzonder met betrekking tot de evenredigheid van een dergelijke beslissing, in een procedure die volledig voldoet aan de eisen die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming?

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Kroatische taal tegen een nader te bepalen dag en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 juni 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.