In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 239.000, maar de eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar na de termijn was ingediend. De eiser stelde echter dat hij de beschikking pas op 9 juli 2017 had ontvangen, nadat hij er zelf naar had geïnformeerd. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de heffingsambtenaar niet kon aantonen dat de beschikking tijdig was verzonden. Hierdoor was de niet-ontvankelijkheid onterecht en werd het beroep van de eiser gegrond verklaard.
Daarnaast werd de WOZ-waarde van de woning beoordeeld. De eiser betoogde dat de waarde te hoog was vastgesteld, verwijzend naar eerdere lagere WOZ-waarden. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de waarde voor elk belastingjaar opnieuw moest worden bepaald. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak, droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.024,-.