3.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1, primair en feit 2
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen van oordeel
dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk (feit 1, primair) en schending van de inlichtingenplicht (feit 2). De rechtbank overweegt als volgt.
In tegenstelling tot wat de raadsvrouw door middel van haar pleitnota naar voren heeft gebracht, heeft verdachte ter zitting van 18 en 19 maart 2019 bekend dat hij geldopnames heeft gedaan van de rekening van Secuur. Daarnaast heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij op enig moment samen met een vriend het bedrijf [naam B.V. 1] heeft opgericht, voor welk bedrijf personen werkzaam waren die ook bij Secuur hadden gewerkt.
Uit de aangifte van de curator is daarnaast gebleken dat hij op datum faillissement in het geheel geen activa heeft aangetroffen en dat er ook geen werknemers in dienst waren. Dit terwijl er 23 werknemers in dienst zouden zijn geweest. Geen van deze werknemers heeft zich gemeld bij de curator dan wel het UWV. Daarnaast blijkt uit de aangifte van de curator dat door [naam B.V. 1] twee leasecontracten voor auto’s onverplicht zijn overgenomen van Secuur waardoor de boedel van Secuur is benadeeld.
Op grond van deze aangifte van de curator, die wordt ondersteund door de bekennende verklaring van verdachte op zitting, acht de rechtbank bewezen dat verdachte gelden heeft onttrokken aan de boedel en goodwill heeft vervreemd. Dit laatste vindt bovendien bevestiging in de omstandigheid dat [naam B.V. 1] een schikking heeft getroffen met de curator ter zake de overname van activa dan wel de voortzetting van de onderneming van Secuur. [naam B.V. 1] heeft een bedrag van € 15.000,- aan de boedel van Secuur betaald. Verdachte heeft verklaard dat [naam B.V. 1] dit heeft betaald ‘om er maar van af te zijn’, maar dit komt de rechtbank niet logisch voor indien er geen sprake zou zijn van overname van enige activa of goodwill door [naam B.V. 1] . De rechtbank gaat er dan ook van uit dat, zoals de curator ook al vermeldde, (een deel van) de activiteiten van Secuur werden voortgezet door [naam B.V. 1] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij heeft gedaan wat hij heeft gedaan, in opdracht van zijn vroegere vennoten met wie hij zaken deed, door wie hij werd bedreigd en voor wie hij bang is/was. De rechtbank acht dit, mede gelet op het late tijdstip waarop verdachte dit naar voren brengt - pas op de zitting en niet bij de curator of de FIOD - niet geloofwaardig. Daar komt bij dat de rechtbank zich moeilijk kan voorstellen welk belang de vroegere vennoten/bedreigers erbij zouden hebben dat verdachte zich ontdoet van Secuur in tegenstelling tot verdachte die er juist alle belang bij had om af te komen van een B.V. waarin hij wordt afgeperst.
Niet alleen heeft verdachte kort voor het faillissement geldbedragen onttrokken aan de boedel en goodwill vervreemd. Uit het dossier blijkt immers dat verdachte ook niet heeft voldaan aan de administratieverplichting. Elke ondernemer heeft een verplichting om administratie te voeren, te bewaren en tevoorschijn te brengen. Degenen die aan deze administratieve verplichtingen zijn onderworpen worden geacht te weten dat de administratie een leidraad is voor financieel verantwoord handelen en dat als de curator in het faillissement niet kan beschikken over een deugdelijke administratie dit kan strekken tot benadeling van de faillissementsschuldeisers. Immers, zonder deugdelijke administratie kan de curator zich geen beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de gefailleerde onderneming en van de gang van zaken binnen die onderneming voorafgaand aan het faillissement. In het dossier bevinden zich drie brieven van de curator aan verdachte waarin de curator verdachte verzoekt om de administratie van Secuur aan de curator over te leggen. Hier is niet aan voldaan. De curator vermeldt in de aangifte dat hij weliswaar een zestal ordners heeft ontvangen met administratie en tevens digitale administratie heeft ontvangen van boekhouder [naam boekhouder] , maar dat deze administratie onvolledig is waardoor hij zich geen beeld heeft kunnen vormen van de rechten en verplichtingen van Secuur. Verdachte was als oud-bestuurder verantwoordelijk voor de administratie en heeft zich niet gehouden aan deze wettelijke verplichting. Deze verplichting kan verdachte als bestuurder van de vennootschap niet ontlopen door de aandelen in de vennootschap over te dragen kort voor het faillissement.
De volgende vraag die dan moet worden beantwoord is of verdachte in het kader van handelen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ als bedoeld in artikel 341 en 343 van het Wetboek van Strafrecht, heeft gehandeld met het opzet om de rechten van de schuldeisers te verkorten. Gelet op het voorgaande, waaruit blijkt dat verdachte kort voordat Secuur werd overgedragen vrijwel alle activa aan de boedel heeft onttrokken en goodwill heeft vervreemd - uit welke handeling mag worden afgeleid dat verdachte dus wetenschap had van het aankomend faillissement - is de rechtbank van oordeel dat sprake was van opzet, nu verdachte heeft moeten weten dat door zijn handelen schuldeisers zouden kunnen worden benadeeld. De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door het feit dat uit het dossier is gebleken dat verdachte naar aanleiding van een civiele rechtszaak, waarin de rechter het voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat verdachte zijn taken als bestuurder onbehoorlijk zou hebben vervuld wegens het niet correct nakomen van de boekhoud- en administratieplicht, een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten waarbij hij zich heeft verbonden om aan de boedel van Secuur een bedrag van € 26.000,- te betalen.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het in verband met feit 1 tenlastegelegde onderdeel ‘bevoordelen van een schuldeiser doordat
aaneen debiteur 35.999,38 euro is betaald’, omdat uit het dossier juist blijkt dat dit geldbedrag
vaneen debiteur
is ontvangen,welke handeling geen onttrekking aan de boedel oplevert.
Daarnaast wordt in het voordeel van verdachte ten aanzien van beide feiten de pleegperiode aangepast. Ten aanzien van het primaire onder feit 1 zal deze periode beginnen op 19 december 2010, nu de curator heeft aangegeven dat vanaf die datum administratie ontbrak en vanaf dat moment de onttrekkingen aan de boedel hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van feit 2 eindigt de pleegperiode op 18 december 2013 omdat verdachte op die datum een vaststellingsovereenkomst heeft getekend en vanaf die datum dus wel gehoor heeft gegeven aan de verzoeken van de curator.
Verdachte wordt ten aanzien van beide feiten vrijgesproken van het onderdeel medeplegen, nu uit het dossier niet blijkt dat hij samen met anderen heeft gehandeld.