ECLI:NL:RBAMS:2019:3781

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
13/845095-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot taakstraf en ontzetting van bestuurder wegens medeplichtigheid aan gewoontewitwassen

Op 27 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte bedrijven op haar naam heeft laten zetten en bankrekeningen ter beschikking heeft gesteld aan anderen, waardoor zij anderen in staat heeft gesteld om via deze rekeningen geldbedragen met een illegale herkomst te storten en door te boeken. De verdachte is vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, omdat de rechtbank onvoldoende bewijs vond voor haar betrokkenheid bij de criminele activiteiten van anderen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur en heeft haar voor vijf jaar ontzet van de uitoefening van het beroep als bestuurder van rechtspersonen. Tevens is er een publicatie van het vonnis gelast. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en het tijdsverloop van het strafproces. De verdachte heeft geen legale verklaring kunnen geven voor de herkomst van de gestorte bedragen, wat heeft geleid tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. De rechtbank heeft de straf gematigd vanwege de beperkte rol van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in het strafproces.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845095-16
Datum uitspraak: 27 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 18 maart 2019, 21 maart 2019, 27 maart 2019 en 27 mei 2019. Verdachte was daarbij niet aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie (hierna: officier van justitie), mrs. F. Bahadin en M. Boerlage, en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. P.R. de Korte, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan
1. deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 december 2009 tot en met 31 december 2016 welke organisatie tot oogmerk had het plegen van onder andere de misdrijven faillissementsfraude, het onjuist doen van belastingaangiften, witwassen en het overtreden van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (hierna: Wwft);
2. medeplegen van (gewoonte)witwassen (primair) in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 van 536.440 euro op de bankrekening(en) op naam van Interjura B.V. en/of [naam B.V. 2] en/of [naam B.V. 3] en/of Vierpunten B.V. en/of [naam B.V. 5] dan wel dat zij hieraan medeplichtig is geweest (subsidiair) door de bankrekening(en) van de bedrijven Interjura B.V. en/of [naam B.V. 2] en/of [naam B.V. 3] en/of Vierpunten B.V. en/of [naam B.V. 5] ter beschikking te stellen.
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Voorvragen

De raadsman heeft ter zitting naar voren gebracht dat de dagvaarding voor wat betreft de criminele organisatie die tot oogmerk zou hebben gehad het plegen van de misdrijven valsheid in geschrift en het onjuist doen van belastingaangiften, partieel nietig dient te worden verklaard nu deze feiten niet zijn geconcretiseerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onder feit 1, de criminele organisatie, is onder meer in algemene bewoordingen tenlastegelegd dat deze tot oogmerk zou hebben gehad het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van valsheid in een authentieke akte en het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften. Het dossier, dat 25 ordners bevat, omvat een klein hoofdstuk waarin anderhalve pagina is gewijd aan de criminele organisatie. In algemene bewoordingen wordt daarin aangegeven dat de misdadige organisatie tot oogmerk heeft gehad het plegen van faillissementsfraude, oplichting, witwassen en het plegen van de Wwft-feiten. De door de raadsman aangehaalde misdrijven worden genoemd noch toegelicht. Uit de wijze waarop het dossier is samengesteld en de inhoud van het dossier valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende duidelijk af te leiden welke feitelijke gedragingen verdachte in het kader van de criminele organisatie worden verweten ten aanzien van die misdrijven. De tenlastelegging voldoet dus ten aanzien van het derde, vierde en vijfde gedachtestreepje niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal de dagvaarding ten aanzien van die gedachtestreepjes partieel nietig verklaren.
Voor het overige is de dagvaarding geldig. Verder is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en is de officier van justitie ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Bij de FIOD is het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude ondergebracht. Alle meldingen van curatoren met betrekking tot mogelijk gepleegde faillissementsfraude worden bij dat meldpunt geregistreerd. Een taak van het meldpunt is om veelplegers van faillissementsfraude in beeld te krijgen. Bij het behandelen van binnenkomende fraudesignalen werd steeds vaker geconstateerd dat er personen zijn die beroepsmatig hun werk maken van het begeleiden van vennootschappen naar een faillissement waarbij er uiteindelijk veelal sprake is van faillissementsfraude. Ten behoeve van de aanpak van deze veelplegers is een onderzoek gestart. Aan de hand van informatie van de curatoren van de failliete ondernemingen bleek het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) hield zich bezig met het aantrekken en verkopen van slecht lopende ondernemingen. Bestuurders van deze slecht lopende ondernemingen zijn via via of door een krantenadvertentie bij [medeverdachte 1] terecht gekomen. [medeverdachte 1] beloofde hen te helpen van de noodlijdende ondernemingen af te komen. De eigenaren/bestuurders van die vennootschappen betaalden aan [medeverdachte 1] een bedrag om de overdracht van hun bedrijf met schulden te regelen. [medeverdachte 1] ging vervolgens aan de slag om te kijken of hij de vennootschap over kon doen aan een tussenpersoon of dat hij de vennootschap rechtstreeks op naam van een ander, de zogenoemde katvanger, liet zetten. De katvanger kreeg hiervoor een vergoeding.
Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 1] gebruik maakte van een aantal vaste personen/kopers, nader aangeduid als katvangers, waaronder verdachtes echtgenoot, [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Aandelen van een vennootschap werden in de meeste gevallen door hen overgenomen voor 1 euro. De katvanger nam daarmee de aanwezige schulden in de onderneming over. Vervolgens gingen de ondernemingen kort na de verkoop failliet of werden bij de Kamer van Koophandel ontbonden via een zogenaamde turboliquidatie. De curator van de failliete onderneming kreeg geen dan wel zeer moeizaam contact met de katvanger en een administratie werd niet of nauwelijks aan de curator uitgeleverd. De voormalig bestuurders verklaarden de administratie met de onderneming te hebben overgedragen aan de nieuwe bestuurder, de katvanger. Hierdoor werd het voor de curator onmogelijk om de rechten en verplichtingen van de failliet vast te stellen waardoor de crediteuren werden benadeeld.
In het kader van het voorgaande is door de FIOD onderzoek gedaan naar een aantal rechtspersonen en de daaraan gekoppelde bankrekeningen van [medeverdachte 2] en verdachte. Hieruit bleek dat zij samen in totaal achttien rechtspersonen op hun naam hebben gekregen tegen een overnamebedrag van 1 euro, waarvan de activiteiten binnen een korte periode na die overname zijn gestaakt. Van vijf van deze rechtspersonen bleek verdachte middellijk dan wel onmiddellijk bestuurder en aandeelhouder te zijn geweest, namelijk van Interjura B.V. (hierna: Interjura), [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ), [naam B.V. 3] (hierna: [naam B.V. 3] ), Vierpunten B.V. (hierna: Vierpunten) en [naam B.V. 5] (hierna: [naam B.V. 5] ). De bankrekeningen van deze rechtspersonen werden voornamelijk gevoed door contante stortingen. Deze gelden werden doorgestort naar bankrekeningen van Fadusa International B.V. (hierna: Fadusa) en Canitec Group B.V. (hierna: Canitec), waarbij de medeverdachten [medeverdachte 2] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) waren betrokken. Hiervandaan werden de gelden doorgeboekt naar Colombiaanse en Bulgaarse bankrekeningen.
Verdachte wordt er door het Openbaar Ministerie van beschuldigd dat zij het mogelijk heeft gemaakt dat er via de bedrijven waarvan zij bestuurder en aandeelhouder was, werd witgewassen en dat zij daarmee heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De witwasfeiten kunnen worden bewezen. Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 2] en verdachte katvangers zijn die regelmatig vennootschappen op naam hebben gehad waarvan de activiteiten kort na de overname zijn gestaakt en die daarna zijn ontbonden dan wel failliet verklaard. [medeverdachte 2] had regelmatig contact met [medeverdachte 1] om vennootschappen op zijn naam of die van verdachte te laten zetten. [medeverdachte 1] verklaart dat [medeverdachte 2] en verdachte zijn vaste kopers zijn. Verdachte was bestuurder van Interjura. Tijdens de doorzoeking zijn de bankpasjes van diverse vennootschappen aangetroffen waaronder van Interjura en [naam B.V. 2] op naam van verdachte. De zakelijke bankrekeningen van de vijf tenlastegelegde rechtspersonen werden voornamelijk gevoed door contante stortingen van in totaal € 536.440,- in de periode van 23 september 2015 tot en met 13 juni 2016. Onduidelijk is wat de herkomst van deze contante stortingen is. Interjura en de onderliggende B.V.’s hebben in deze periode geen omzet gedraaid. Ook de inkomsten van [medeverdachte 2] en verdachte bieden geen verklaring voor de stortingen. Er is dus sprake van een gerechtvaardigd witwasvermoeden en verdachte heeft geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven over de herkomst van de geldbedragen. Gezien de niet door verdachte weerlegde feiten en omstandigheden kan worden uitgesloten dat de contante stortingen een legale herkomst hebben: de contante stortingen zijn daarmee afkomstig van enig misdrijf. Vanaf de rekeningen zijn de contante stortingen vrijwel direct overgeboekt naar andere vennootschappen waaronder Fadusa en Canitec, waarbij [naam 1] en [medeverdachte 2] betrokken waren. Er is hierbij sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking: het op naam nemen van rechtspersonen, het openen van bankrekeningen, het ontvangen en doorboeken van enorme geldbedragen leveren een significante bijdrage op. Verdachte was aandeelhouder en (indirect) bestuurder van de vennootschappen. Daarnaast was zij gemachtigd tot de bankrekeningen van die vennootschappen. Zij heeft ontkend iets met de bv-handel te maken te hebben gehad en heeft verklaard dat haar man met papieren naar haar toe kwam die zij moest ondertekenen. Dat heeft zij gedaan. Blijkens verklaringen van [medeverdachte 3] en tapgesprekken tussen verdachte en haar man blijkt evenwel dat zij wist waar zij mee bezig was en zij lijkt haar rol te bagatelliseren. Gelet op de frequentie, duur en wijze waarop de witwashandelingen hebben plaatsgevonden kan worden bewezen dat [medeverdachte 2] en verdachte van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Hiermee heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan feit 1. Door bedrijven op haar naam te zetten en bankrekeningen te openen heeft zij anderen, en dus de organisatie, in staat gesteld op grote schaal strafbare feiten te plegen, waaronder faillissementsfraude en witwassen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1. De in dit kader tenlastegelegde ondernemingen zijn niet aan verdachte te linken, wat maakt dat zij moeten worden vrijgesproken van de faillissementsfraude, de Wwft-feiten en het witwassen. Daar komt bij dat verdachte heeft aangegeven dat haar man achter haar rug om haar naam heeft misbruikt. Verdachte ontkent volmachten te hebben ondertekend en bestrijdt haar aanwezigheid op het notariskantoor. Uit tapgesprekken volgt dat [medeverdachte 2] degene is geweest met wie wordt overlegd op wiens naam een B.V. komt. Verdachte is in deze gesprekken in geen velden of wegen te bekennen. Dat [medeverdachte 2] uit naam van verdachte handelde blijkt wel uit het aantreffen van de 17A-formulieren onder [medeverdachte 2] en de omstandigheid dat het handschrift op die formulieren niet het handschrift van verdachte is.
Ook dient verdachte van feit 2 te worden vrijgesproken. Niets wijst op betrokkenheid bij de gewraakte geldstromen. Het enkele feit dat zij schone B.V.’s op haar naam heeft gezet zegt niets over de betrokkenheid bij dit feit. Ook kan de beschikking over de rekening en de betrokkenheid bij de gewraakte rekening niet worden vastgesteld. Het betaalpakket van de betaalpassen is kennelijk aangevraagd door [medeverdachte 2] ; hij staat als contactpersoon vermeld en de pinpassen zijn in zijn kantoor aangetroffen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak feit 1
Verdachte wordt verweten dat zij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer, om tot de organisatie te behoren, wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is opzet (in onvoorwaardelijke zin) vereist voor de wetenschap van de deelnemer dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten en omstandigheden die volgen uit het dossier onvoldoende redengevend voor de conclusie dat verdachte concrete wetenschap had van de veronderstelde criminele organisatie en (voorwaardelijk) opzet had op het oogmerk van deze organisatie om misdrijven te plegen, en dus voor de conclusie dat zij aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen. Kennelijk is haar naam veelvuldig gebruikt door [medeverdachte 2] , maar zij komt zelf slechts incidenteel naar voren in het dossier. Haar betrokkenheid bij één en ander is onvoldoende om als deelnemer aan de criminele organisatie te worden aangemerkt.
Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van feit 1.
4.4.2
Het oordeel over feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte bedrijven op haar naam heeft laten zetten en bankrekeningen van die bedrijven ter beschikking heeft gesteld. Via deze bankrekeningen zijn grote geldbedragen witgewassen. Hiermee heeft zij zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan witwassen zoals subsidiair ten laste is gelegd onder feit 2. De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte was (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van een vijftal bedrijven: Interjura, [naam B.V. 2] , [naam B.V. 3] , Vierpunten en [naam B.V. 5] . Op de bankrekeningen van deze bedrijven zijn in de periode van 23 september 2015 tot en met 13 juni 2016 contante stortingen gedaan van in totaal € 536.440,-. De bankpassen van de bankrekeningen van [naam B.V. 2] en Interjura zijn tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte en [medeverdachte 2] aangetroffen. Deze bankpassen stonden op naam van verdachte, zij was de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de uitgeleverde gegevens met betrekking tot de zakelijke bankrekeningen behorend bij de vennootschappen blijkt dat zij van alle vijf de vennootschappen de aanvraag van het zakelijk betaalpakket heeft ondertekend en bij de bank staat geregistreerd als vertegenwoordiger van de betreffende vennootschap. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte de zakelijke bankrekeningen behorend bij de vijf vennootschappen minst genomen moet hebben aangevraagd.
Ook zijn tijdens de huiszoeking bescheiden aangetroffen, zijnde notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders, van onder andere deze bedrijven. Tijdens de aanhouding van [medeverdachte 2] werden bij hem dezelfde notulen aangetroffen, daarbij gevoegd een kopie van het paspoort van verdachte, alsmede ondertekende 17A-formulieren van de Kamer van Koophandel betreffende diezelfde rechtspersonen. Deze formulieren worden gebruikt voor de ontbinding van rechtspersonen.
De herkomst van de gelden die op de bankrekeningen zijn gestort, is onduidelijk. In de periode dat de contante stortingen op deze rekeningen zijn gedaan, waren de bedrijfsactiviteiten van de rechtspersonen immers al gestaakt. Verdachte heeft geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van de gestorte bedragen, die dan ook naar het oordeel van de rechtbank wel van enig misdrijf afkomstig moeten zijn.
Zowel verdachte als [medeverdachte 2] hebben over de voorafgaande jaren geen inkomsten opgegeven bij de Belastingdienst. Desondanks waren hun leefomstandigheden ogenschijnlijk riant: ze woonden in een ruime villa, omringd door een landgoed waarop zij paarden hielden en reden in dure auto’s.
Verdachte heeft bij de FIOD samengevat verklaard dat zij niets te maken heeft gehad met de bv-handel. Ze geeft aan dat ze [medeverdachte 2] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ) heeft vertrouwd en er van uit ging dat het goed zat. [medeverdachte 2] kwam met papieren die zij moest ondertekenen. Dat heeft ze gedaan zonder de stukken te lezen. Ze dacht dat het stukken waren van de Kamer van Koophandel, omdat zij het logo van de Kamer van Koophandel op de papieren zag staan. Verdachte geeft aan dat ze bang was dat het niet klopte, omdat [medeverdachte 2] al eerder was veroordeeld voor faillissementsfraude. Als aan verdachte een verklaring van [medeverdachte 1] wordt voorgehouden, waarin hij verklaart dat hij ervoor zorgde dat aandelen van vennootschappen op naam werden gezet van onder andere verdachte en [medeverdachte 2] , geeft verdachte aan dat haar man en [medeverdachte 1] vroeger contact met elkaar hadden, dat zij weet dat [medeverdachte 1] belastingzaken doet en dat zij aan haar man heeft gevraagd geen contact meer met [medeverdachte 1] te hebben, maar dat zij er achter kwam dat hij toch dit contact weer was aangegaan. De rechtbank maakt hier uit op dat er voor verdachte verschillende concrete aanwijzingen waren dat er iets niet klopte of dat in ieder geval een zeer kritische houding van haar had mogen worden verwacht ten aanzien van de verzoeken van haar man om stukken te ondertekenen.
Verdachte heeft desondanks op verzoek van haar man B.V.’s op haar naam laten zetten door formulieren te ondertekenen zonder zich ervan te vergewissen waar zij voor tekende. Op de bankrekeningen, die verdachte heeft aangevraagd en ten aanzien waarvan zij vertegenwoordiger was, behorend bij de rechtspersonen waar verdachte bestuurder van was, zijn contante geldbedragen gestort en via rekeningen van andere vennootschappen naar het buitenland overgemaakt. Hoewel uit het dossier niet is op te maken dat verdachte betrokken is geweest bij die contante stortingen of het doorboeken van de gelden, kan wel worden bewezen dat zij een bijdrage heeft geleverd aan dit witwassen. Immers kan worden vastgesteld, nu verdachte degene is geweest die de starterspakketten heeft aangevraagd, dat verdachte de bankpassen en bijbehorende pincodes van de bankrekeningen aan een ander ter beschikking heeft gesteld. Met deze handelingen heeft verdachte naar oordeel van de rechtbank anderen in staat gesteld om via die bankrekeningen wit te wassen.
Voor de rechtbank staat ook vast dat verdachte daar het voorwaardelijk opzet op had. Zoals eerder overwogen bestonden er voor verdachte immers verschillende concrete aanwijzingen dat er iets niet klopte en heeft zij desondanks bedrijven op naam laten zetten en bankrekeningen geopend. Dit geeft de rechtbank aanleiding om te oordelen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er via de bedrijfsrekeningen werd witgewassen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gedragingen die verdachte heeft verricht van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder van belang dat niet blijkt dat verdachte zelf handelingen heeft verricht met betrekking tot de gelden of dat verdachte beschikkingsmacht heeft gehad over die gelden. De gedragingen van verdachte zijn wel van voldoende gewicht om van medeplichtigheid aan witwassen te spreken. Omdat de geldbedragen die op de rekeningen van Interjura, [naam B.V. 2] , [naam B.V. 3] , Vierpunten en [naam B.V. 5] werden gestort en telkens werden overgeboekt naar andere (buitenlandse) rekeningen, is een zodanig mistgordijn opgeworpen dat het niet mogelijk is gebleken om met enige zekerheid de herkomst en de rechthebbenden vast te stellen. Door deze wijze van handelen is "verborgen" of "verhuld" wie de rechthebbenden op die geldbedragen waren.
Gelet op het structurele karakter van het witwassen, in het bijzonder gelet op de hoeveelheid “lege” bedrijven, oordeelt de rechtbank dat sprake is van medeplichtigheid aan gewoontewitwassen. Dat verdachte hierbij heeft samengewerkt met een ander of anderen is niet gebleken. De rechtbank zal haar daarom vrijspreken van het medeplegen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat
ten aanzien van feit 2, subsidiair:
een of meer personen in de periode van 23 september 2015 tot en met 13 juni 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met ander(en), van het plegen van witwassen een gewoonte hebben gemaakt immers hebben die personen telkens van geldbedragen van in totaal euro 536.440,- op de bankrekeningen op naam van Interjura B.V., [naam B.V. 2] , [naam B.V. 3] , Vierpunten B.V. en [naam B.V. 5] , telkens verborgen en/of verhuld wie de rechthebbenden op voornoemde geldbedragen waren of wie bovenomschreven geldbedragen, voorhanden hadden,
en
telkens voornoemde gelbedragen verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl de die personen wisten dat die geldbedragen - geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, in voornoemde periode in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest door de bankrekeningen van de bedrijven Interjura B.V., [naam B.V. 2] , [naam B.V. 3] , Vierpunten B.V. en [naam B.V. 5] ter beschikking te stellen voor het storten en/of overboeken van voornoemde van misdrijf afkomstige geldbedragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte moet worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf van 240 uren, met aftrek van voorarrest, en een afroomboete van € 5.000,-. Daarnaast dient een bestuursverbod van 5 jaar te worden opgelegd en het vonnis moet worden gepubliceerd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank erop gewezen dat verdachte niet het type is dat goed weet waar ze mee bezig is, maar meer het volgzame type betreft. Hiermee dient rekening te worden gehouden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid bij gewoontewitwassen. Verdachte heeft bedrijven op haar naam laten zetten en bankrekeningen ter beschikking gesteld aan anderen. Met deze handelingen heeft zij anderen in staat gesteld om via die bankrekeningen wit te wassen door geldbedragen met een illegale herkomst op deze bankrekeningen te storten en deze vervolgens door te boeken. Door witwassen wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast en verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd. Verdachte heeft hiervan ook zelf meegeprofiteerd gezien haar levensstandaard die in geen verhouding stond tot haar legale inkomsten.
Uit het strafblad van verdachte van 24 januari 2019 blijkt dat zij in 2006 is veroordeeld voor faillissementsfraude, maar sindsdien niet meer is veroordeeld.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank ook het tijdsverloop van het strafproces in aanmerking genomen. Als uitgangspunt geldt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. In de onderhavige zaak gaat de rechtbank uit van het moment waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld als het moment dat de redelijke termijn is aangevangen, te weten 20 juni 2016. Tussen die datum en de datum van het vonnis - 27 mei 2019 - ligt een periode die de redelijke termijn met 11 maanden overschrijdt. Deze overschrijding is niet te wijten aan enig handelen van de verdediging. Daarom zal de rechtbank de straf overeenkomstig vaste jurisprudentie matigen.
Gelet op het voorgaande en gelet op de beperkte rol van verdachte, en de straffen die in soortgelijke zaken door rechters worden opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om te volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf.
De rechtbank komt dus tot een lagere strafoplegging dan de officier van justitie. Naast hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is daarvoor ook van belang dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan waarvan de officier van justitie bij het formuleren van haar strafeis uitging.
Net als de officier van justitie ziet de rechtbank wel aanleiding om een beroepsverbod aan verdachte op te leggen, in die zin dat verdachte het beroep van bestuurder van rechtspersonen in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht niet mag uitoefenen. Daarvoor is van belang dat verdachte zich als bestuurder van verschillende rechtspersonen heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan gewoontewitwassen. Het verbod zal gelden voor 5 jaar en zal ingaan op de dag dat dit vonnis ten uitvoer kan worden gelegd.
De rechtbank zal tevens als bijkomende straf de openbaarmaking van dit vonnis gelasten. Hierbij weegt mee, gelet op aard en de ernst van de bewezen strafbare feiten en de gewoonte van verdachte dergelijke misdrijven te plegen, zoals in de strafmotivering weergegeven, dat de maatschappij tegen verdachte moet worden beschermd. De openbaarmaking zal dienen te geschieden door middel van publicatie van dit ongeanonimiseerde vonnis op www.rechtspraak.nl. De kosten van openbaarmaking zal de rechtbank bepalen op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 28, 31, 36, 48 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn van toepassing zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde partieel nietig.
Verklaart het onder feit 1 en feit 2 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 2, subsidiair:
medeplichtigheid aan gewoontewitwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
180 (honderdtachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Ontzet de verdachteter zake van het onder 2 bewezen verklaarde
van de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoonvoor de duur van 5 (vijf) jaren.
Gelast de openbaarmaking van dit vonnisna het onherroepelijk worden daarvan, met vermelding van de personalia van verdachte, door publicatie ervan op www.rechtspraak.nl, waartoe het Openbaar Ministerie dit vonnis dient aan te bieden aan de redactie van voornoemde website. De kosten van openbaarmaking worden bepaald op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Janse van Mantgem, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2019.