ECLI:NL:RBAMS:2019:3771

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
13/993043-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling oud-bestuurder voor bedrieglijke bankbreuk door niet voeren van administratie

Op 27 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een oud-bestuurder van CIS Limitem B.V., die zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. De verdachte, geboren in 1944 en zonder vaste woon- en verblijfplaats, werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zijn wettelijke verplichtingen om een volledige en deugdelijke administratie te voeren, te bewaren en over te leggen aan de curator niet is nagekomen. Dit heeft geleid tot benadeling van preferente en concurrente schuldeisers, omdat de curator niet in staat was om de financiële situatie van de failliete onderneming correct vast te stellen.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van het schenden van de inlichtingenplicht, omdat uit het dossier bleek dat hij na het faillissement van de BV op verzoek van de curator was verschenen en informatie had verstrekt, inclusief een tas met administratie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door de administratie niet volledig te overhandigen, de curator de mogelijkheid heeft ontnomen om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen. De verdachte had de aandelen van de onderneming overgedragen aan een katvanger, wat de rechtbank als een bewuste aanvaarding van de kans op benadeling van de schuldeisers beschouwde.

De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn leeftijd en gezondheid, en legde een lagere taakstraf op dan de officier van justitie had geëist. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bestuurders om een deugdelijke administratie te voeren en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993043-17
Datum uitspraak: 27 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1944,
zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 18 maart 2019, 19 maart 2019 en 27 mei 2019. Verdachte was daarbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie (hierna: officier van justitie), mrs. F. Bahadin en M. Boerlage, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.H.G. Staring, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich als (voormalig) bestuurder van een rechtspersoon, te weten CIS Limitem B.V. (voorheen [verdachte] B.V. ), al dan niet samen met een ander/anderen
1. in de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 december 2013 schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk (primair) dan wel eenvoudige bankbreuk (subsidiair) ten aanzien van de rechtspersoon CIS Limitem B.V. (voorheen [verdachte] B.V. ), doordat niet is voldaan/laten voldoen aan de op verdachte rustende verplichtingen een administratie te voeren, bewaren en/of tevoorschijn te brengen;
2. in de periode van 18 januari 2011 tot en met 13 december 2013, nadat de rechtspersoon CIS Limitem B.V. (voorheen [verdachte] B.V. ) op 18 januari 2011 in staat van faillissement is verklaard, schuldig heeft gemaakt aan het niet geven van de vereiste inlichtingen aan de curator en/of het niet verstrekken van de administratie van die rechtspersoon aan de curator.
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging nu is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Verdachte was sinds 12 augustus 2005 bestuurder van de vennootschap en op 22 maart 2008 zijn [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) tot het bestuur toegetreden, beiden met een zelfstandige bevoegdheid. Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat [medeverdachte 1] de administratie deed en [naam 1] de technische man was en naar de fabrieken in Warschau ging. [naam 1] bevestigt dat er een rolverdeling was, maar ook dan blijft overeind dat ieder een zelfstandige bevoegdheid had binnen de vennootschap zodat gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen waardoor het niet begrijpelijk is dat verdachte en [medeverdachte 1] wel worden vervolgd en [naam 1] niet.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. In tegenstelling tot verdachte en [medeverdachte 1] was [naam 1] al eerder uit CIS Limitem B.V. getreden en hij is om die reden niet betrokken geweest bij de overdracht van de aandelen. Ook is niet gebleken dat het voeren van een administratie tot het takenpakket van [naam 1] hoorde. Op grond van de verschillende rollen is geen sprake geweest van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, omdat het niet gaat om gelijke gevallen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. De officier van justitie heeft een ruime beleidsvrijheid bij de keuze tot het al of niet vervolgen van verdachten. De toelichting die namens het Openbaar Ministerie op zitting is gegeven vindt de rechtbank een voldoende verklaring voor de in dit geval gemaakte keuzes. Gelet op de verschillende rollen en daarbij behoren taakverdeling van [naam 1] enerzijds en die van verdachte en [medeverdachte 1] anderzijds, kon het Openbaar Ministerie beslissen laatstgenoemden te vervolgen en [naam 1] niet. Van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de afdoening van de zaken van [naam 1] en die van de medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte is dus niet gebleken. Ook is vervolging niet onbegrijpelijk. De situatie, genoemd in vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging middels een dagvaarding een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan worden, doet zich niet voor. Het verweer wordt dus verworpen.
De officier van justitie is dus ontvankelijk. Ook is de dagvaarding geldig, is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Op 18 januari 2011 is CIS Limitem B.V. (hierna: CIS) door de rechtbank Arnhem in staat van faillissement verklaard. Het bestuur van CIS werd van 12 augustus 2005 tot en met 4 februari 2010 gevoerd door verdachte, waarbij [medeverdachte 1] en [naam 1] over de periode van 22 maart 2008 tot en met 4 februari 2010 eveneens deel uitmaakten van het bestuur met een zelfstandige bevoegdheid. Over de periode van 4 februari 2010 tot en met 19 mei 2010 was [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) enig aandeelhouder en bestuurder en vanaf 19 mei 2010 was [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) enig aandeelhouder en enig bestuurder.
Op 13 december 2013 heeft de curator in het faillissement van CIS aangifte gedaan van faillissementsfraude, gepleegd door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [naam 1] , [medeverdachte 1] en verdachte. Tevens werd door de curator aangifte gedaan van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht met als gevolg dat door het niet uitleveren van de administratie door de oud-bestuurders en de bestuurder van de failliet, de curator niet in staat is geweest de rechten en de verplichtingen van de failliete onderneming CIS vast te stellen. Bij de curator zijn preferente en concurrente vorderingen ingediend ter hoogte van ruim € 181.000,-.
In zijn aangifte geeft de curator als oorzaak van het faillissement van CIS aan dat verdachte op een gegeven moment bekend werd met steeds meer schulden en verplichtingen van CIS en om daarvan af te raken op een advertentie in de Telegraaf van [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) heeft gereageerd. In die advertentie, waarop [medeverdachte 1] hem wees, stond dat B.V.’s met schulden konden worden overgenomen. Daardoor kwam verdachte op het idee om CIS op 4 februari 2010 aan [medeverdachte 2] over te dragen voor 1 euro met overname van de schulden. Bij deze overdracht is [medeverdachte 4] actief betrokken geweest. Verdachte heeft verklaard dat hij [medeverdachte 4] € 3.000,- heeft betaald voor zijn bemoeienis bij de overdracht als tussenpersoon. Met deze overdracht dacht verdachte van de schulden af te zijn, zo verklaart hij.
Verdachte heeft uiteindelijk een sporttas met administratieve bescheiden op het kantoor van de curator afgegeven, zij het dat die administratie volgens de curator onvolledig was.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Bewezen kan worden (feit 1, primair) dat verdachte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers niet heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren, bewaren en tevoorschijn brengen van een administratie. Met hun handelen hebben verdachten het de curator onmogelijk gemaakt om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen en hebben zij schuldeisers van het failliete bedrijf benadeeld. De bedoeling van de verkoop van CIS was immers om van de schulden die in de vennootschap zaten, af te komen. Verdachte heeft verklaard dat hij - nadat hij door [medeverdachte 1] op een advertentie van [medeverdachte 4] in de Telegraaf was gewezen - CIS had verkocht voor 1 euro, hieronder begrepen de overname van schulden, aan de voor hem onbekende [medeverdachte 2] . [verdachte] moest voor deze verkoop € 3.000,- aan [medeverdachte 4] betalen. De administratie is bij de aandelenoverdracht niet overgedragen. De curator heeft uiteindelijk een tas ontvangen van verdachte met daarin een onvolledige administratie. Op het moment van de verkoop wist verdachte dat het slecht ging met zijn onderneming en dat onder die omstandigheden een faillissement voor de hand lag. Op grond hiervan heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude.
Verdachte dient van feit 2 te worden vrijgesproken. Na de nodige moeite is hij immers bij de curator geweest en heeft hij hem voorzien van inlichtingen alsmede van administratie, zij het dat dit een incomplete administratie was.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient van feit 1 te worden vrijgesproken. Voordat immers kan worden gesproken van bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers moet op basis van het dossier kunnen worden vastgesteld dat verdachte en genoemde medebestuurders geen administratie hebben gevoerd, bewaard en tevoorschijn hebben gebracht. Verdachte stelt dat hij tijdens zijn bezoek aan de curator een volledige en door zijn boekhouder geordende administratie in een zwarte tas aan de curator ter beschikking heeft gesteld. In tegenstelling tot wat in de aangifte van de curator wordt gesuggereerd, was deze administratie opgeslagen in meerdere ordners. Bijna 2 jaar en 7 maanden na het ontvangen van de administratie vermeldt de curator een onvolledige administratie van verdachte te hebben ontvangen. Dat verbaast verdachte. Waaruit bestaat die onvolledige administratie dan? Welk deel van de administratie wordt gemist? Dat blijkt niet uit het dossier en evenmin blijkt wat de inhoud van de zwarte tas is geweest. De onvolledigheid van de administratie is dus niet te duiden en ook niet te verifiëren. Op grond van het voorgaande kan niet worden gesteld dat verdachte als voormalig en/of feitelijk bestuurder geen administratie heeft gevoerd, bewaard of ter beschikking heeft gesteld en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard op verkorting van de rechten van de schuldeisers. Bovendien deed [medeverdachte 1] altijd de administratie. Verdachte heeft die administratie van hem ontvangen en door zijn boekhouder laten ordenen. Dat [medeverdachte 2] nooit administratie bij verdachte heeft opgehaald na de aandelenoverdracht kan verdachte niet worden verweten.
Daarnaast dient verdachte ook van feit 2 te worden vrijgesproken omdat hij geen normadressaat was. Ten tijde van het faillissement was verdachte immers geen bestuurder meer. Bovendien is er geen bewijs voor het feitelijk bestuurderschap van verdachte. En ook al zou ten aanzien van verdachte wel een inlichtingenplicht hebben gegolden, dan heeft hij hieraan wel degelijk voldaan. Verdachte heeft op de uitnodiging van de curator om op kantoor te verschijnen gereageerd, heeft zoveel mogelijk informatie aan de curator verstrekt en heeft de administratie aan hem overgedragen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak van feit 2
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het schenden van de inlichtingenplicht. Uit het dossier is immers gebleken dat verdachte, na het faillissement van CIS, na daartoe door de curator te zijn opgeroepen, is verschenen op het kantoor van de curator en hem inlichtingen heeft verschaft en een tas met administratie heeft overhandigd. Verdachte wordt dus vrijgesproken van feit 2.
4.4.2
Het oordeel over feit 1, primair
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen van oordeel
dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte is door middel van een advertentie in de krant in contact gekomen met [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] adviseerde partijen bij aandelenoverdrachten ten aanzien van vennootschappen die in zwaar weer verkeerden en bemiddelde bij de aandelenoverdracht. Zo ook in deze zaak. Op 4 februari 2010 heeft verdachte zijn bedrijf, waarvan hij medebestuurder was, met een schuld van ruim € 21.000,- overgedragen aan een voor hem onbekend persoon. Verdachte heeft [medeverdachte 4] voor zijn bemiddeling een bedrag van € 3.000,- betaald. Verdachte heeft verklaard dat hij hiermee dacht van de B.V. met schulden af te zijn. Zowel verdachte als de koper van de B.V., medeverdachte [medeverdachte 2] , hebben aangegeven dat bij de aandelenoverdracht geen administratie is overgedragen. Omdat [medeverdachte 2] veel ellende had met deze B.V. heeft hij op zijn beurt de aandelen op 2 november 2010 overgedragen aan [medeverdachte 3] . Kort daarop, op 18 januari 2011, is CIS in staat van faillissement verklaard. De rechtbank leidt uit deze omstandigheden af dat het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 2] is opgetreden als katvanger en dat verdachte dit moet hebben geweten.
Elke ondernemer heeft de verplichting om administratie te voeren, te bewaren en tevoorschijn te brengen. Degenen die aan deze administratieve verplichtingen zijn onderworpen worden geacht te weten dat de administratie een leidraad is voor financieel verantwoord handelen en dat als de curator in het faillissement niet kan beschikken over een deugdelijke administratie, dit kan strekken tot benadeling van de faillissementsschuldeisers. Immers, zonder deugdelijke administratie kan de curator zich geen beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de gefailleerde onderneming en van de gang van zaken binnen die onderneming voorafgaand aan het faillissement. Verdachte heeft gesteld dat hij de administratie aan de curator heeft overhandigd. De rechtbank stelt vast dat de curator in zijn aangifte heeft vermeld niet over de
volledigeadministratie te beschikken. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Dit geldt te meer nu verdachte op de zitting heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en hij nooit hebben gesproken over de administratie en wie wat zou doen. [medeverdachte 1] bracht administratie mee als hij in Nederland was en verdachte heeft verklaard dat hij die in een la gooide.
De rechtbank overweegt voorts dat voorop staat dat onder handelen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ als bedoeld in artikel 341 en 343 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan handelen met het opzet de rechten van de schuldeisers te verkorten. Onder dit opzet is ook het voorwaardelijk opzet begrepen. Hiervoor moet worden vastgesteld of er een aanmerkelijke kans was dat de schuldeisers van de rechtspersoon zouden worden benadeeld en dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. Het onvoldoende voeren van een administratie levert niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers op. Anders ligt het zodra de voormalig bestuurder voorafgaand aan het faillissement een katvanger aanstelt, enkel om zijn aansprakelijkheid te ontlopen (Hof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2015,
NJFS2015/204).
Verdachte heeft de aandelen van CIS overgedragen aan een katvanger en over het voeren, bewaren en overdragen van de administratie ten tijde van de aandelenoverdracht geen afspraken gemaakt. Daarmee heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans op verkorting van de schuldeisers van CIS doen ontstaan en aanvaard.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onderdeel medeplegen omdat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Er lijkt veeleer sprake te zijn van een gebrek aan samenwerking.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1, primair:
als (voormalig) bestuurder van een rechtspersoon, te weten CIS Limitem B.V. (voorheen [verdachte] B.V. ), die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem d.d. 18 januari 2011 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 december 2013 in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van voornoemde rechtspersoon, niet voldaan heeft/laten voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 lid 1 van Boek 2 en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld, immers heeft verdachte als (voormalig) bestuurder van voornoemde rechtspersoon
- geen (volledige) (deugdelijke) (bedrijfs)administratie gevoerd, in elk geval de administratie van voornoemde rechtspersoon niet zodanig gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van voornoemde rechtspersoon konden worden gekend en
- niet de (gehele) administratie van voornoemde rechtspersoon bewaard en
- niet de (gehele) administratie van voornoemde rechtspersoon op verzoek van de curator aan de curator in het faillissement uitgeleverd en/of ter beschikking gesteld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van feit 1 primair, moet worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren. Bij het formuleren van de eis is rekening gehouden met de leeftijd van verdachte, met het feit dat hij een first offender is en dat het een relatief oud feit is.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij het bepalen van een eventuele strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte - hij is 75 jaar oud, hij werkt niet meer, zijn gezondheid is niet meer wat het is geweest, hij is vorig jaar vijf keer geopereerd - met het feit dat verdachte geen noemenswaardig strafblad heeft en met het feit dat de redelijke termijn met een jaar is overschreden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich als oud-bestuurder van CIS schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk, doordat hij zich niet heeft gehouden aan de hem wettelijk opgedragen plicht een volledige en deugdelijke administratie te voeren, te bewaren en over te leggen aan de curator. Door het handelen van verdachte kunnen preferente en concurrente schuldeisers zijn benadeeld. Omdat de vennootschap voor de overdracht al te kampen had met schulden en omdat door een gebrek aan administratie niet meer is vast te stellen hoe hoog de schulden waren en/of welke schulden er nadien zijn bijgekomen en of de vennootschap ook vorderingen had op derden (of op (voormalig) bestuurders), is niet vast te stellen hoe hoog het benadelingsbedrag door het handelen van verdachte exact is geweest. Wat wel vaststaat is dat door het ontbreken van een volledige administratie verdachte de curator de mogelijkheid heeft ontnomen te controleren wat er met het geld en/of vermogen van het bedrijf van verdachte is gebeurd. Verdachte heeft daarmee de schuldeisers in een ongunstige positie gebracht. Het handelen van verdachte heeft geresulteerd in een faillissement zonder volledig inzicht in de vermogenspositie van CIS. Verdachte heeft hiermee blijk gegeven van een lichtzinnige houding ten aanzien van de vermogensbelangen van de schuldeisers. Verder heeft verdachte het met zijn handelen voor de curator onmogelijk gemaakt om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen.
Niet in het voordeel van verdachte spreekt dat uit het dossier volgt dat verdachte bij de overname door zijn boekhouder werd geadviseerd de banden met het bedrijf zoveel mogelijk te verbreken en dat hij de naam van het bedrijf daarom moest veranderen. De rechtbank leidt hieruit af dat er bij verdachte zonder meer sprake was van willens en wetens handelen.
Uit het strafblad van verdachte van 14 januari 2019 is gebleken dat hij zich in de afgelopen vijf jaar niet heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank ook het tijdsverloop van het strafproces in aanmerking genomen. Als uitgangspunt geldt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. De redelijke termijn in strafzaken vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de FIOD heeft in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanige handeling te gelden, te meer nu geen sprake was van voorarrest. Wel dient de brief van het Openbaar Ministerie gericht aan verdachte waarin kenbaar is gemaakt dat de officier van justitie voornemens is om te dagvaarden, als zodanig te worden aangemerkt. Deze brief is verzonden binnen de tweejaarstermijn teruggerekend vanaf de datum van de uitspraak in de zaak, te weten 27 mei 2019, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
Desalniettemin zijn de gepleegde feiten van lang geleden en daarmee zal de rechtbank dan ook rekening houden. In dit soort zaken worden taakstraffen opgelegd van tussen de 120 uur en 160 uur. Rekening houdend met het tijdsverloop, de rol en ter terechtzitting naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals zijn leeftijd en gezondheidstoestand, ziet de rechtbank aanleiding om een taakstraf op te leggen die wat betreft de duur lager ligt dan de hiervoor genoemde bandbreedte, te weten een taakstraf van 100 uur.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn van toepassing zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1, primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, primair:
bedrieglijke bankbreuk.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Janse van Mantgem, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2019.