ECLI:NL:RBAMS:2019:3765

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/260841-18, 13/126855-18 en 13/245977-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting, bedreiging, belediging van een politieambtenaar en drugshandel

Op 23 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1978, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 125 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, wegens brandstichting, bedreiging, belediging van een politieambtenaar en het vervoeren van harddrugs. De feiten vonden plaats in Amsterdam, waarbij de verdachte op 17 december 2018 opzettelijk brand heeft gesticht aan een rolcontainer, wat gevaar voor goederen met zich meebracht. Daarnaast heeft hij op 18 december 2018 bedreigingen geuit aan hulpverleners en op 29 juni 2018 een politieambtenaar beledigd. Ook werd hij op 30 november 2016 betrapt met een hoeveelheid MDMA en cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar is en dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn voor zijn handelen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en het strafblad van de verdachte, dat eerdere veroordelingen voor soortgelijke delicten bevatte. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en ambulante behandeling, om de verdachte te helpen zijn leven weer op de rit te krijgen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/260841-18 (zaak A), 13/126855-18 (zaak B) en 13/245977-16 (zaak C) (Promis)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. P. Figge naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Parketnummer 13/260841-18 (zaak A):
Feit 1:
primair:opzettelijke brandstichting waardoor gevaar voor goederen - een rolcontainer - is ontstaan, gepleegd op 17 december 2018 in Amsterdam;
subsidiair:vernieling van de hiervoor bedoelde rolcontainer, gepleegd op 17 december 2018 in Amsterdam;
Feit 2:
Bedreiging van [persoon 1] , de [naam onderzoeksruimte] , [persoon 2] en de GGD op 18 december 2018 in Amsterdam;
Parketnummer 13/126855-18 (zaak B):
belediging van politieambtenaar [verbalisant 1] op 29 juni 2018 in Amsterdam;
Parketnummer 13/245977-16 (zaak C):
Vervoer dan wel bezit van ongeveer 5,59 gram en 40 pillen MDMA en ongeveer 5,31 gram cocaïne op 30 november 2016 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
Zaak A
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte op 17 december 2018 de rolcontainer heeft vernield. Het onder 1 primair tenlastegelegde, de brandstichting waardoor gevaar voor goederen is ontstaan, acht zij niet bewezen.
Daarnaast acht zij bewezen dat verdachte op 18 december 2018 [persoon 1] , de [naam onderzoeksruimte] , [persoon 2] en de GGD heeft bedreigd.
Zaak B
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte op 29 juni 2018 politieambtenaar [verbalisant 1] heeft beledigd.
Zaak C
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte op 30 november 2016 5,59 gram en 40 pillen MDMA en 5,31 gram cocaïne heeft vervoerd.
4.2.
Standpunt van de raadsvrouw
Zaak A
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen, omdat geen sprake is van algemeen gevaar voor goederen. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, de vernieling van de rolcontainer, heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw betoogd dat geen sprake is van een bedreiging in de zin van de wet, nu verdachte’s uitlatingen een schreeuw om hulp betroffen.
Zaak B
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Zaak C
De raadsvrouw heeft zich ook ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie en de raadsvrouw – van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde, de brandstichting waardoor gevaar voor goederen is ontstaan, kan worden bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een flesje heeft volgegoten met benzine, dit heeft aangestoken en – naast de rolcontainer – op de grond heeft gegooid. Deze verklaring vindt steun in de
stills, waarop duidelijk zichtbaar is dat verdachte een (flesje met) witte vloeistof naast de container op de grond gooit. Hierdoor ontstaat – dichtbij de rolcontainer – op de grond een vlam waarna de container in brand vliegt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte door de hiervoor genoemde handelswijze brand heeft gesticht naast de rolcontainer, waarna de brand de rolcontainer heeft bereikt en deze gedeeltelijk heeft verbrand. De rechtbank stelt vast dat het gevaar voor goederen – in ieder geval – heeft bestaan ten aanzien van de rolcontainer. Voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit is het niet noodzakelijk dat er daarnaast ook nog gevaar voor andere goederen te duchten was, zoals de officier van justitie en de raadsvrouw hebben betoogd.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde, de bedreiging, bewezen kan worden verklaard. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij – nadat hij was aangehouden voor de onder 1 ten laste gelegde brandstichting – aangevers heeft bedreigd, omdat hij hulp wilde krijgen. Voorts hebben beide aangevers verklaard dat zij bang waren dat verdachte de bedreiging daadwerkelijk zou uitvoeren – gelet op (met name) het gegeven dat zij ervan op de hoogte waren dat verdachte een dag eerder brand had gesticht en daartoe dus in staat bleek te zijn. Deze vrees wordt onderschreven door verbalisant [verbalisant 2] , die getuige is geweest van de bedreiging. Hij heeft verklaard dat aangevers – waarbij de rechtbank opmerkt dat zij gezien hun functie ervaring hebben met het soms onberekenbare gedrag van verdachten – hem hebben verteld dat ze dit voorval met hun leidinggevenden zouden gaan bespreken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij aangevers de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd, in het bijzonder nu aangevers een gesprek met verdachte hebben gevoerd in verband met een brand die hij één dag eerder heeft gesticht.
In het licht van het door de raadsvrouw ter terechtzitting gevoerde verweer dat slechts sprake was van een ‘schreeuw om hulp’, merkt de rechtbank op dat niet is vereist dat verdachte het voornemen had de bedreiging te realiseren.
Zaak B
De rechtbank is van oordeel dat de belediging van de politieagent kan worden bewezen.
Zaak C
De rechtbank is van oordeel dat het vervoer van 5,59 gram en 40 pillen MDMA en 5,31 gram cocaïne eveneens kan worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A:

1.

op 17 december 2018 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een rolcontainer gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde rolcontainer en voor goederen te duchten was;

2.
op 18 december 2018 te Amsterdam [persoon 1] en de [naam onderzoeksruimte] en [persoon 2] en de GGD heeft bedreigd met
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- brandstichting,
- door die [persoon 1] dreigend de woorden toe te voegen: "als ik in vrijheid word gesteld maak ik opnieuw molotov cocktails en gooi deze bij het kantoor van het [naam onderzoeksruimte] naar binnen" en "als jullie me nu weer naar buiten laten gaan dan steek ik jullie gebouw in de brand" en
- door die [persoon 2] dreigend de woorden toe te voegen: "En straks ga ik jou opzoeken en ook een cocktail bij de GGD en het [naam onderzoeksruimte] naar binnen gooien" en "als jullie me nu weer naar buiten laten gaan dan steek ik jullie gebouw in de brand";
Zaak B:
hij op 29 juni 2018 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] , brigadier van Politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "pannenkoek" en "klootzak" en "kankerlijer" en "vieze klootzak";
Zaak C:
op 30 november 2016 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd
- 5,59 gram van een materiaal bevattende MDMA en
- 40 tabletten bevattende MDMA en
- 5,31 gram van een materiaal bevattende cocaïne.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder 1 subsidiair en onder 2, de in zaak B en de in zaak C bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van het reeds door hem uitgezeten voorarrest, met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar, met als bijzondere voorwaarden toezicht door de reclassering en ambulante behandeling, waarbij ten aanzien van de ambulante behandeling wordt opgemerkt dat verdachte wordt verplicht mee te werken aan de diagnostiek.
8.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken tot de duur die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft zij verzocht dat een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf niet meer dan 1 dag zal behelzen, waarbij geen bezwaar bestaat tegen de bijzondere voorwaarden als geformuleerd door de officier van justitie.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting. Hoewel hierbij ‘slechts’ een rolcontainer is verbrand, is dit toch een ernstig feit. Ook een kleine brand kan onverwacht en onbedoeld gevaarlijk oplaaien.
De bedreiging van hulpverleners en de belediging van een politieagent zijn vervelende feiten, waarvan hulpverleners en politieagenten wel degelijk last ondervinden, ook al zijn zij getraind in het omgaan met verdachten. Het went echter nooit om te worden bedreigd of uitgescholden. Evenmin is het gegeven dat verdachte hulp zoekt voor zijn verslavingsproblemen een excuus voor de bedreiging van hulpverleners.
Verdachte was eind 2016 op weg met een hoeveelheid MDMA en wat cocaïne. Daarmee begeeft verdachte zich al snel in het criminele circuit en houdt hij zijn eigen of andermans verslaving in gang. De hoeveelheden waren echter gering en daarmee houdt de rechtbank rekening bij de strafoplegging.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte van 7 mei 2019 bekeken. Hieruit blijkt dat verdachte meermalen voor soortgelijke delicten is veroordeeld, waarbij de rechtbank opmerkt dat verdachte momenteel in een proeftijd loopt wegens een veroordeling voor (onder meer) bedreiging en vernieling. De rechtbank is van oordeel dat dit als strafverzwarende omstandigheid valt aan te merken.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op een rapport van de reclassering van 19 maart 2019, waarin is gerapporteerd dat de reclassering een (deels) voorwaardelijk straf met de bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling adviseert.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die strafrechters in Nederland hanteren. Voor de afzonderlijke feiten wordt in beginsel een taakstraf (variërend van duur) opgelegd. Gelet op de verscheidenheid aan delicten en de hoeveelheid eerdere veroordelingen is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf een gepasseerd station is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van bijzondere voorwaarden geboden is, om verdachte daarmee de gelegenheid te bieden zijn leven weer op de rit te krijgen.
De rechtbank acht – alles afwegende – de eis van de officier van justitie passend en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Aldus acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van honderdvijfentwintig dagen, waarvan negentig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van het voorarrest, op zijn plaats.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 157, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op het grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair en onder 2, het in zaak B en het in zaak C ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van zaak A, feit 2:
bedreiging met een misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat en met brandstichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak B:
opzettelijke belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
ten aanzien van zaak C:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
125 (honderdvijfentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
90 (negentig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig
vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
2. zich gedurende de proeftijd van twee jaren, of zoveel korter als de reclassering nodig acht, onder behandeling stelt van de Forensisch Ambulante Zorg van Inforsa of een soortgelijke
zorgverlener, te bepalen door de reclassering, waarbij de verdachte in ieder geval verplicht is mee te werken aan de diagnostiek.
Geeft opdracht aan Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.W.P van Heusden en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 mei 2019.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

7.[...]

10.[...]