ECLI:NL:RBAMS:2019:3764

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/048287-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Amsterdam

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 4 oktober 2018 in Amsterdam een poging tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte heeft met een mes, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf, de benadeelde partij in de rug gestoken. De rechtbank heeft het vonnis op tegenspraak gewezen na een onderzoek ter terechtzitting op 9 mei 2019. De officier van justitie, mr. G. Dankers, heeft gevorderd dat de verdachte voor het bewezen geachte feit, de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. De raadsvrouw van de verdachte, mr. C. Çimen, heeft betoogd dat noch de poging tot doodslag, noch de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewezen kan worden, omdat niet is komen vast te staan dat de verdachte daadwerkelijk heeft gestoken.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een mes op de benadeelde partij is afgerend en hem in de rug heeft gestoken, wat heeft geleid tot een steekwond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat de benadeelde partij zou komen te overlijden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, en heeft een proeftijd van twee jaar vastgesteld. Daarnaast is de benadeelde partij in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding gedeeltelijk in het gelijk gesteld, met een toewijzing van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/048287-19 (Promis)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1962,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
gedetineerd in het [plaats detentie].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. C. Çimen naar voren hebben gebracht.
Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij], en van de toelichting daarop van mr. G. Palanciyan, advocaat van de benadeelde partij. Tevens heeft mr. G. Palanciyan namens de benadeelde partij gebruik gemaakt van het spreekrecht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op 4 oktober 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, eenmaal of meermalen in de rug, in elk geval het lichaam van die [benadeelde partij] heeft gestoken.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte op 4 oktober 2018 voornemens was [benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een mes te steken. De poging tot doodslag kan niet worden bewezen.
4.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat noch de poging tot doodslag, noch de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden bewezen, omdat op grond van het dossier niet is komen vast te staan dat verdachte [benadeelde partij] daadwerkelijk heeft gestoken althans daartoe de intentie heeft gehad.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met een klein mes in de hand op aangever is af gelopen. Verdachte is van mening dat hij aangever niet heeft gestoken, hetgeen ook niet zichtbaar zou zijn op de camerabeelden. Evenmin is het de bedoeling van verdachte geweest aangever te steken: hij zou aangever alleen hebben willen “bang maken”. De reden hiervoor zou zijn gelegen in een slepend conflict tussen de familie van verdachte en de familie van aangever, die beiden bovendien ook familie van elkaar zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte aangever met het mes heeft gestoken. Vaststaat dat op de camerabeelden zichtbaar is hoe verdachte met een lang voorwerp in de rechterhand op aangever komt afrennen, waarna hij aangever probeert vast te pakken en met de rechterhand een beweging in de richting van aangever maakt. Omdat aangever zich weet weg te draaien, verliest verdachte zijn greep op aangever en valt hij vervolgens op de grond. Hierdoor kan aangever ontkomen. Dit weerhoudt verdachte er niet van om overeind te komen en, anders dan door de verdachte ter terechtzitting betoogd, – met het mes in de hand – achter aangever aan te rennen.
Minder dan een uur na dit voorval arriveren verbalisanten in het ziekenhuis, waar is gebleken dat aangever halverwege de rug rechts, tien centimeter naast de wervelkolom, een steekwond van anderhalve centimeter breed heeft opgelopen. De steekwond heeft geen spieren geraakt en is met één hechting gehecht. Gelet op de camerabeelden en het op de eerste hulp vastgestelde ontstane letsel, tezamen met verdachte’s ter terechtzitting afgelegde verklaring, inhoudende dat hij met een mes op de verdachte is afgerend, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte aangever met het mes heeft gestoken.
Vervolgens rijst de vraag of verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is sprake wanneer verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Om te kunnen beoordelen of verdachte willens en weten de aanmerkelijke kans op – in dit geval – de dood van aangever heeft aanvaard, moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval. In dit kader zijn zowel de aard van de gedraging als de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, relevant.
De rechtbank is om te beginnen van oordeel dat inderdaad sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden. Zoals vermeld is verdachte uit het niets op aangever afgerend met een lang mes in de hand, waarmee hij aangever met een bovenhandse beweging in de rug heeft gestoken. Naar de stellige indruk van de rechtbank is het uitsluitend te danken aan de snelle reactie van aangever – die onder meer bestond uit het zich (ter afwering) omdraaien – dat geen vitale delen zijn geraakt. Doordat aangever er in slaagde zich tijdig van verdachte af te draaien, struikelde verdachte en kon aangever vluchten. Om die reden is het bij een betrekkelijk oppervlakkige wond in de rug gebleven, maar het handelen van verdachte had wel degelijk de dood tot gevolg kunnen hebben, zo leren algemene ervaringsregels.
Voorts zijn de gedragingen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het steken van aangever in het lichaam ter hoogte van de vitale delen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van aangever ook bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage I vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 4 oktober 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet, met een mes, eenmaal in de rug van die [benadeelde partij] heeft gestoken.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit – de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel – zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
8.2.
Standpunt van de raadsvrouw
Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsvrouw verzocht aan te sluiten bij de Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS)-oriëntatiepunten met betrekking tot een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte is hierbij uit het niets op aangever afgerend en heeft hem met een flink mes gestoken. Dat aangever niet ernstiger gewond is geraakt, lijkt met name te danken aan het feit dat aangever zich snel heeft kunnen omdraaien en dat verdachte daardoor ten val is gekomen, zodat aangever kon ontkomen.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien maken dergelijke feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Voor verdachte pleit dat hij niet eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict. De rechtbank weegt dit – mede gelet op de leeftijd van verdachte – in zijn voordeel mee.
Er is geen LOVS-oriëntatiepunt dat specifiek op doodslag ziet. Derhalve heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Hierbij merkt de rechtbank op dat zij, zonder af te willen doen aan de ernst van het feit, de geringe ernst van het door verdachte toegebrachte letsel bij haar beoordeling meeweegt. Het had zo veel erger kunnen aflopen.
De rechtbank ziet – alles afwegende – aanleiding om een hogere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank een ernstiger feit bewezen acht dan de officier van justitie. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, op zijn plaats.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij oog heeft voor de achterliggende problematiek die tussen beide families speelt. De rechtbank acht de in dat kader door de verdediging bij herhaling genoemde op stapel staande behandeling van het onderhavige conflict bij een zigeunerrechtbank zinvol. Het is van groot belang tot een duurzame oplossing tussen beide families te komen zodat zij in de toekomst weer in vrede naast elkaar kunnen wonen en leven. Niet alleen wonen beide families bij elkaar in de buurt, maar bovendien zitten hun kinderen bij elkaar op school. Alhoewel dat niet binnen het bereik van deze strafrechtbank ligt, kan zij zich indenken dat de directeur van de penitentiaire inrichting verdachte, met het oog op de toekomst, wellicht op enig moment al in de gelegenheid zal stellen om een zitting van de zigeunerrechtbank bij te wonen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert een bedrag van € 675,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade volledig kan worden toegewezen. Daarnaast is de officier van justitie van mening dat € 5.000,- aan immateriële schade kan worden toegewezen. Dit bedrag wordt – gelet op de wond die is ontstaan, de angst die de situatie ten gevolge heeft gehad en de onverwachtheid van de situatie – passend geacht.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de materiële schade betoogd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw aangevoerd dat, gelet op jurisprudentie in overeenkomstige zaken, het bedrag moet worden gematigd.
Materiële schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, omdat de vordering op dit punt in het geheel niet is onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,-.
Conclusie
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij], naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op het grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde feit bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezen verklaarde feit strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat een gedeelte, groot
1 (één) jaar, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij], toe tot een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 oktober 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan
[benadeelde partij]voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij], te betalen de som van € 2.000,00 (tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 oktober 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 30 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.W.P van Heusden en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 mei 2019.
[...]