8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte is hierbij uit het niets op aangever afgerend en heeft hem met een flink mes gestoken. Dat aangever niet ernstiger gewond is geraakt, lijkt met name te danken aan het feit dat aangever zich snel heeft kunnen omdraaien en dat verdachte daardoor ten val is gekomen, zodat aangever kon ontkomen.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien maken dergelijke feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Voor verdachte pleit dat hij niet eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict. De rechtbank weegt dit – mede gelet op de leeftijd van verdachte – in zijn voordeel mee.
Er is geen LOVS-oriëntatiepunt dat specifiek op doodslag ziet. Derhalve heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Hierbij merkt de rechtbank op dat zij, zonder af te willen doen aan de ernst van het feit, de geringe ernst van het door verdachte toegebrachte letsel bij haar beoordeling meeweegt. Het had zo veel erger kunnen aflopen.
De rechtbank ziet – alles afwegende – aanleiding om een hogere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank een ernstiger feit bewezen acht dan de officier van justitie. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, op zijn plaats.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij oog heeft voor de achterliggende problematiek die tussen beide families speelt. De rechtbank acht de in dat kader door de verdediging bij herhaling genoemde op stapel staande behandeling van het onderhavige conflict bij een zigeunerrechtbank zinvol. Het is van groot belang tot een duurzame oplossing tussen beide families te komen zodat zij in de toekomst weer in vrede naast elkaar kunnen wonen en leven. Niet alleen wonen beide families bij elkaar in de buurt, maar bovendien zitten hun kinderen bij elkaar op school. Alhoewel dat niet binnen het bereik van deze strafrechtbank ligt, kan zij zich indenken dat de directeur van de penitentiaire inrichting verdachte, met het oog op de toekomst, wellicht op enig moment al in de gelegenheid zal stellen om een zitting van de zigeunerrechtbank bij te wonen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert een bedrag van € 675,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade volledig kan worden toegewezen. Daarnaast is de officier van justitie van mening dat € 5.000,- aan immateriële schade kan worden toegewezen. Dit bedrag wordt – gelet op de wond die is ontstaan, de angst die de situatie ten gevolge heeft gehad en de onverwachtheid van de situatie – passend geacht.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de materiële schade betoogd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw aangevoerd dat, gelet op jurisprudentie in overeenkomstige zaken, het bedrag moet worden gematigd.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, omdat de vordering op dit punt in het geheel niet is onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,-.
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij], naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.