ECLI:NL:RBAMS:2019:3759

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/674200-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan oplichting van bedrijven door middel van valse documenten en misleidende praktijken

Op 28 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan oplichting. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon in 2016, waarbij de verdachte en medeverdachten betrokken waren bij het oplichten van twee bedrijven door middel van valse documenten en misleidende praktijken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, opzettelijk valse arbeidsovereenkomsten en inschrijvingsformulieren heeft ondertekend en ingediend bij het bedrijf [bedrijf 2]. Dit leidde tot een schade van ongeveer 92.899 euro voor het bedrijf. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de subsidiaire tenlastelegging van medeplichtigheid aan oplichting. De officier van justitie had een taakstraf van 100 uren geëist, wat de rechtbank heeft opgelegd, met de voorwaarde dat bij niet-nakoming vervangende hechtenis van 50 dagen kan worden opgelegd. De benadeelde partij [bedrijf 2] heeft een schadevergoeding van 4.149 euro toegewezen gekregen, terwijl de vordering van [bedrijf 1] niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op de artikelen 22c, 22d, 48 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/674200-17
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1, 2 en 4 april 2019. Het onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 28 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat de gemachtigd raadsman, mr. S. Ben Tarraf, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen of alleen plegen van oplichting van het bedrijf [bedrijf 1] in de periode van 14 juli 2016 tot en met 18 juli 2016 in Amsterdam, Tilburg dan wel in Nederland;
het medeplegen of alleen plegen van oplichting van het bedrijf [bedrijf 2] in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 15 september 2016 in Amsterdam dan wel Nederland voor een bedrag van in totaal 92.899 euro (primair) dan wel medeplichtigheid bij voormelde oplichting (subsidiair);
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten en bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit.
4.2
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten niet kunnen bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
4.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat
2. subsidiair
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met
8 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 92.899 euro,
hebbende die [medeverdachte 1] en die [medeverdachte 2] met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens [bedrijf 3] een payrollingovereenkomst met [bedrijf 2] afgesloten waarbij die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] zich voordeed als CEO van [bedrijf 3] en
- tegen een of meer medewerkers van [bedrijf 2] gezegd dat hij op korte termijn medewerkers wilde inzetten bij projecten bij het bedrijf [bedrijf 4] en later ook bij het bedrijf [bedrijf 5] en
- dat hij, verdachte en/of zijn mededader ( [medeverdader] ) een eindbudget had voor de te verrichten werkzaamheden en
- een aantal medewerkers op de payroll laten zetten en
- aangegeven dat er (in verband met een nieuw project) meer medewerkers op de payroll moesten komen en
- aangegeven dat de medewerkers per week betaald moesten worden en
- door medewerkers/personen inschrijvingsformulieren en arbeidsovereenkomsten en een reisdeclaratie en werkbriefjes laten ondertekenen en ingevuld en ondertekend bij [bedrijf 2] ingediend en/of laten indienen,
waardoor [bedrijf 2] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 8 september 2016 in Nederland,
opzettelijk behulpzaam is geweest door een inschrijvingsformulier Medewerker en een arbeidsovereenkomst en werkbriefjes in te vullen en/of te ondertekenen en/of bij [bedrijf 2] in te dienen en een of meer personen als werknemer in te schrijven bij [bedrijf 2]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
4.3.3
Motivering van de bewezenverklaring en bespreking bewijsverweren
Inleiding
De strafzaak tegen verdachte (hierna ook: [verdachte] ) vloeit voort uit het onderzoek 13Rolwolk. In de loop van dat onderzoek zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Het bedrijf [bedrijf 3] stond ten tijde van de tenlastegelegde feiten op naam van medeverdachte [medeverdachte 2] . Op enig moment is ook medeverdachte [medeverdachte 1] bij dit bedrijf betrokken geraakt. Om geld te kunnen genereren voor het bedrijf hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in 2015 bedacht om goederen te bestellen op naam van andere, kredietwaardige bedrijven, en die goederen na levering door te verkopen. Op die manier hebben zij voor vele tienduizenden euro’s computerbenodigdheden besteld bij bedrijven zonder hiervoor te betalen. In de loop van 2016 werden de geldproblemen nijpend, zo verklaarden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Daarom hebben zij toen ook nepfacturen verkocht aan een factoringbedrijf. Toen ook hiermee niet voldoende geld binnenkwam en omdat er personeel betaald moest worden, hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich gericht tot het bedrijf [bedrijf 2] , met wie een zogenaamde payrollingovereenkomst werd afgesloten, om dit bedrijf vervolgens te laten betalen voor werk dat zogenaamd door werknemers van [bedrijf 3] zou worden uitgevoerd bij andere bedrijven (feit 2). Hiervoor zijn valse werkbriefjes ingevuld en ondertekend en ingediend bij dit bedrijf door onder anderen [verdachte] en zijn medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , die ook zijn vervolgd en gelijktijdig met verdachte worden berecht.
Verdachte heeft erkend dat hij zelf een arbeidsovereenkomst, een formulier Inschrijving Medewerker en werkbriefjes voor [bedrijf 2] heeft ondertekend en dat hij ook andere mensen heeft ingeschreven bij [bedrijf 2] . De raadsman heeft kort gezegd bepleit dat verdachte geen opzet heeft gehad op oplichting en daarom vrijspraak bepleit.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage. Hoewel ten aanzien van het bewezen geachte vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. Verdachte erkent immers feitelijke betrokkenheid en er zijn slechts juridische verweren gevoerd. Op deze verweren zal de rechtbank hierna ingaan.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair
Het onder feit 2 als subsidiair ten laste gelegde feit betreft medeplichtigheid bij de oplichting van het bedrijf [bedrijf 2] .
Uit het dossier blijkt dat voormeld bedrijf is opgelicht door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij hebben – kort samengevat – zich gericht tot dit bedrijf, om dit bedrijf met wie zij een zogenaamde payrollingovereenkomst hadden afgesloten, te laten uitbetalen voor werk dat zogenaamd door werknemers van het bedrijf van [medeverdachte 2] – [bedrijf 3] – zou worden uitgevoerd bij andere bedrijven. Dat werk werd echter niet daadwerkelijk uitgevoerd. Daarbij zijn valse arbeidsovereenkomsten, inschrijvingsformulieren, werkbriefjes en een reisdeclaratie ondertekend en ingediend. [bedrijf 2] is hierdoor voor bijna twee ton benadeeld.
Dat verdachte feitelijk behulpzaam is geweest bij de oplichting van [bedrijf 2] door het ondertekenen van de hiervoor bedoelde arbeidsovereenkomsten,
inschrijvingsformulieren en werkbriefjes en het inschrijven van personen als werknemer bij [bedrijf 2] volgt uit het dossier en de verklaring van verdachte, afgelegd bij de politie.
De rechtbank vindt, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, dat tevens kan worden vastgesteld dat verdachte bij het verrichten van voormelde handelingen opzet had op het oplichten van het bedrijf. De door verdachte ondertekende documenten en de documenten die hij doorstuurde naar het bedrijf bevatten namelijk gegevens die niet juist waren. Dat moet voor verdachte kenbaar zijn geweest. Zo wist hij dat hij en de andere personen die hij inschreef bij [bedrijf 2] niet werkten voor het bedrijf dat was vermeld op de documenten. Gelet op het voorgaande moet verdachte hebben geweten dat hij een bijdrage leverde aan het op bedrieglijke wijze genereren van geld.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte medeplichtig was bij de oplichting van [bedrijf 2]

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen.
7.2
Standpunt van verdachte
Mocht de rechtbank tot strafoplegging komen, dan volstaat volgens de raadsman oplegging van een taakstraf. Daartoe heeft hij opgemerkt dat de feiten van enige tijd geleden zijn, dat de redelijke termijn is geschonden, dat verdachte first offender is en na de verdenking in deze zaak niet meer in aanraking is geweest met justitie. Ook heeft hij naar voren gebracht dat verdachte momenteel werkt in een kledingzaak en een arbeidscontract voor onbepaalde tijd heeft.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt de door de officier van justitie gevorderde taakstraf van 100 uren in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een bijdrage geleverd aan de oplichtingspraktijken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Hij heeft bijgedragen aan het toebrengen van schade aan [bedrijf 2] en aan het aantasten van het vertrouwen in het handelsverkeer. Hij heeft valse documenten ondertekend en aan het bedrijf verstrekt, waardoor het bedrijf tot betalingen is overgegaan. Hierdoor heeft hij ook financieel voordeel genoten. Ook heeft hij valse documenten van andere nepmedewerkers aan het bedrijf verstrekt, waardoor betalingen zijn verricht.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor het plegen van strafbare feiten is veroordeeld. Van strafverzwarende recidive is dus geen sprake.
Alles afwegende acht de rechtbank, met de raadsman, oplegging van een werkstraf passend en wel voor de duur zoals gevorderd door de officier van justitie.
Van overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake. Verdachte is niet aangehouden en heeft niet in voorarrest gezeten. De redelijke termijn is aangevangen met het uitbrengen van de dagvaarding, gedateerd op 11 februari 2019. Verdachte kon daaraan immers pas in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem ter zake van de ten laste gelegde strafbare feiten door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Dit vonnis zal ruim drie maanden na het uitbrengen van de dagvaarding en daarmee binnen de redelijke termijn worden uitgesproken. Strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn is dus niet aan de orde.

8.Benadeelde partijen

8.1
[bedrijf 1]
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, omdat verdachte zal worden vrijgesproken van feit 1 dat aan de vordering ten grondslag ligt.
8.2
[benadeelde partij] ( [bedrijf 2] )
Vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij] ( [bedrijf 2] ) vordert € 92.899,71 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleite vrijspraak.
Subsidiair vindt de raadsman dat het vaststellen van het aandeel van verdachte bij het strafbare feit, waarbij de rollen van anderen in het dossier veel groter zijn dan de rol van verdachte, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, wat zou moeten leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partij in zijn vordering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering toewijsbaar is tot het bedrag dat verdachte ten gevolge van de oplichting van de benadeelde partij als medeplichtige heeft ontvangen, te weten € 4.149, - euro.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rol van verdachte is betrekkelijk eenvoudig vast te stellen op basis van het dossier, waarbij verdachte zelf ook het nodige heeft verklaard over zijn feitelijke betrokkenheid.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot het bedrag van
€ 4.149, - , zijnde het bedrag dat verdachte door oplichting van de benadeelde partij heeft ontvangen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag waarvoor de vordering wordt toegewezen.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De rechtbank zal, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, geen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de benadeelde partij een bedrijf is dat redelijkerwijs geacht mag worden zelf zorg te kunnen dragen voor incasso van de toegewezen schadevergoeding.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 48 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
medeplichtigheid aan medeplegen van oplichting;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
100 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
50 dagen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [bedrijf 1]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij] ( [bedrijf 2] )
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] ( [bedrijf 2] ), toe tot een bedrag van € 4.149, - (vierduizend honderdnegenenveertig euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (15 september 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij] ( [bedrijf 2] ) voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] ( [bedrijf 2] ) voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 mei 2019.
[(...)]