ECLI:NL:RBAMS:2019:3758

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/674199-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan oplichting en schuldwitwassen in een complexe strafzaak met meerdere verdachten

Op 28 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1995, die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan oplichting en schuldwitwassen. De zaak volgde uit een onderzoek dat begon op 18 juli 2016, waarbij de verdachte betrokken was bij een criminele organisatie die zich richtte op het plegen van oplichtingen en het witwassen van geld. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 1, 2, 4 en 10 april 2019, en het onderzoek werd gesloten op 28 mei 2019. De officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, vorderde een gevangenisstraf van één maand, terwijl de raadsman van de verdachte pleitte voor vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte medeplichtig was aan de oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 1] door valse documenten te ondertekenen en in te dienen, en dat hij betrokken was bij het witwassen van geld dat afkomstig was uit deze oplichtingspraktijken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere ten laste gelegde feiten, maar achtte de bewezenverklaring van de medeplichtigheid aan oplichting en schuldwitwassen wel gerechtvaardigd. De rechtbank legde een taakstraf op van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, rekening houdend met de rol van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De benadeelde partij, [naam bedrijf 1], vorderde schadevergoeding van € 92.899,71, maar de rechtbank wees de vordering toe tot een bedrag van € 3.321,73, het bedrag dat de verdachte daadwerkelijk had ontvangen. De vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf 2] werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het feit dat aan deze vordering ten grondslag lag, werd vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/674199-17
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1, 2, 4 en 10 april 2019. Het onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 28 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R. Pothast, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen of alleen plegen van oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 1] in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 15 september 2016 in Amsterdam dan wel Nederland voor een bedrag van in totaal 92.899 euro (primair) dan wel medeplichtigheid bij voormelde oplichting (subsidiair);
het medeplegen of alleen plegen van oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 2] in de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 juni 2016 in Amsterdam, Waalre dan wel in Nederland voor een bedrag van in totaal 194.000 euro;
het medeplegen of alleen plegen van poging tot oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 2] in de periode van 23 juni 2016 tot en met 6 juli 2016 in Amsterdam dan wel in Nederland voor een bedrag van in totaal 92.323 euro;
het medeplegen of alleen plegen van poging tot oplichting van [naam bedrijf 3] op
18 juli 2016 in Roosendaal dan wel in Nederland;
5. het medeplegen of alleen plegen van witwassen van geldbedragen tot een totaal van 93.369 euro en van geldbedragen tot een totaal van 10.500 euro in de periode van
1 januari 2016 tot en met 12 juli 2016 in Amsterdam dan wel in Nederland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van alle ten laste gelegde feiten. Dit geldt dus ook voor het onder 4 ten laste gelegde feit. De rechtbank verwerpt namelijk het door de raadsman met betrekking tot dit feit gevoerde ontvankelijkheidsverweer vanwege vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur doordat – kort samengevat – verdachte wel en medeverdachte [medeverdachte 1] niet wordt vervolgd voor dit feit. De rechtbank licht dit als volgt toe.
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. zoals bijvoorbeeld het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel. In het verband van het verbod van willekeur gaat het dan om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de verdere vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). In het verband van het gelijkheidsbeginsel gaat het om een ongeoorloofd onderscheid in gevallen die in hoge mate aan elkaar gelijk zijn, waarbij een rol kan spelen dat de gevallen volledig of in zeer hoge mate overeenstemmen voor wat betreft de haalbaarheid van de vervolging en de opportuniteit van vervolging en/of dat is gedagvaard in strijd met richtlijnen of een bestendig patroon van beslissingen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
In het licht van het in de vorige alinea weergegeven toetsingskader komt de rechtbank, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, tot het oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. Van schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur is geen sprake. De raadsman heeft in dit verband wel terecht opgemerkt dat [medeverdachte 1] als hoofdverdachte kan worden aangemerkt bij dit feit en dat de rol van verdachte zelfs ondergeschikt is aan die van [medeverdachte 1] . Verdeeld over twee zaken wordt [medeverdachte 1] echter in totaal al voor negen feiten vervolgd, terwijl verdachte voor vijf feiten wordt vervolgd. De officier van justitie heeft meegedeeld dat hij er voor heeft gekozen [medeverdachte 1] niet te vervolgen voor dit feit, omdat hij al voor veel feiten wordt vervolgd. Bij de te nemen beslissing over de (opportuniteit van de) vervolging voor het feit is bij verdachte en [medeverdachte 1] dus sprake van verschillende situaties. Gelet op het voorgaande is van een gelijk geval geen sprake. Ook is geen sprake van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Geen redenen voor schorsing van de vervolging
Tot slot zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten en bewezenverklaring van de overige ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de onder
1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet kunnen worden bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Met de raadsman en anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank ook het onder 4 ten laste gelegde feit niet bewezen, zodat verdachte ook daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank onderbouwt dat als volgt.
Het onder 4 ten laste gelegde feit betreft een poging tot oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 3] door – kort samengevat – op naam van een ander, kredietwaardig, bedrijf computerapparatuur te bestellen. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat verdachte feitelijk betrokken was bij het inzetten van de oplichtingsmiddelen waardoor [naam bedrijf 3] zou moeten worden bewogen tot de afgifte van de computerapparatuur. Dat hij kennis had van deze oplichtingspraktijken kan evenmin worden vastgesteld. Zijn rol zoals die uit het dossier volgt, was beperkt tot het ophalen van de computerapparatuur, waarbij hij volledig handelde in opdracht van en ondergeschikt was aan [medeverdachte 1] . De rechtbank vindt dat onder die omstandigheden verdachte als enkele ‘ophaler’ van de computerapparatuur niet als (mede)pleger van de poging tot oplichting kan worden aangemerkt. Nu slechts de deelnemingsvorm (mede)plegen is ten laste gelegd, moet verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
4.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat
1. subsidiair
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met
15 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [naam bedrijf 1] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 92.899 euro,
hebbende die [medeverdachte 1] en die [medeverdachte 2] met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens [naam bedrijf 4] een payrollingovereenkomst met [naam bedrijf 1] afgesloten waarbij die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] zich voordeed als CEO van [naam bedrijf 4] en
- tegen een of meer medewerkers van [naam bedrijf 1] gezegd dat hij op korte termijn medewerkers wilde inzetten bij projecten bij het bedrijf [naam bedrijf 5] en later ook bij het bedrijf [naam bedrijf 6] en
- dat hij, verdachte en/of zijn mededader ( [medeverdachte 3] ) een eindbudget had voor de te verrichten werkzaamheden en
- een aantal medewerkers op de payroll laten zetten en
- aangegeven dat er (in verband met een nieuw project) meer medewerkers op de payroll moesten komen en
- aangegeven dat de medewerkers per week betaald moesten worden en
- door medewerkers/personen inschrijvingsformulieren en arbeidsovereenkomsten en een reisdeclaratie en werkbriefjes laten ondertekenen en ingevuld en ondertekend bij [naam bedrijf 1] ingediend en/of laten indienen,
waardoor [naam bedrijf 1] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 15 september 2016 in Nederland,
opzettelijk behulpzaam is geweest door een inschrijvingsformulier Medewerker en een arbeidsovereenkomst en reisdeclaratie en werkbriefjes in te vullen en/of te ondertekenen en/of bij [naam bedrijf 1] in te laten dienen;
5.
verdachte in de periode van 1 januari 2016 tot en met 12 juli 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
van voorwerpen, te weten
- geldbedragen tot een totaal van 92.369 euro en
- geldbedragen tot een totaal van 10.500 euro
heeft verhuld wie de rechthebbende is
terwijl hij, verdachte, telkens redelijkerwijs moest vermoeden, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
4.3.3
Motivering van de bewezenverklaring en bespreking bewijsverweren
Inleiding
De strafzaak tegen verdachte (hierna ook: [verdachte] ) vloeit voort uit het onderzoek 13Rolwolk. In de loop van dat onderzoek zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Het bedrijf [naam bedrijf 4] stond ten tijde van de tenlastegelegde feiten op naam van medeverdachte [medeverdachte 2] . Op enig moment is ook medeverdachte [medeverdachte 1] bij dit bedrijf betrokken geraakt. Om geld te kunnen genereren voor het bedrijf hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in 2015 bedacht om goederen te bestellen op naam van andere, kredietwaardige bedrijven, en die goederen na levering door te verkopen. Op die manier hebben zij voor vele tienduizenden euro’s computerbenodigdheden besteld bij bedrijven zonder hiervoor te betalen. In de loop van 2016 werden de geldproblemen nijpend, zo verklaarden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Daarom hebben zij toen ook nepfacturen verkocht aan een factoringbedrijf. Toen ook hiermee niet voldoende geld binnenkwam en omdat er personeel betaald moest worden, hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich gericht tot het bedrijf [naam bedrijf 1] , met wie een zogenaamde payrollingovereenkomst werd afgesloten, om dit bedrijf vervolgens te laten betalen voor werk dat zogenaamd door werknemers van [naam bedrijf 4] zou worden uitgevoerd bij andere bedrijven (feit 1). Hiervoor zijn valse werkbriefjes ingevuld en ondertekend en ingediend bij dit bedrijf door onder anderen [verdachte] en zijn medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , die ook zijn vervolgd en gelijktijdig met verdachte worden berecht. Een deel van de opbrengsten van de oplichtingspraktijken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is witgewassen via bankrekeningen van verdachte (feit 5).
Verdachte heeft erkend dat hij een arbeidsovereenkomst, inschrijvingsformulier en werkbriefjes voor [naam bedrijf 1] heeft ondertekend. Ook heeft hij verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] een eenmansbedrijf heeft geopend en de pasjes van zijn zakelijke rekeningen en soms ook van zijn privérekening heeft afgegeven aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De raadsman heeft kort gezegd bepleit dat verdachte geen opzet heeft gehad op oplichting en niet wist dat de gelden op zijn rekeningen van misdrijf afkomstig waren en daarom vrijspraak bepleit voor deze feiten.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage. Hoewel ten aanzien van het bewezen geachte vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. Verdachte erkent immers feitelijke betrokkenheid en er zijn slechts juridische verweren gevoerd. Op deze verweren zal de rechtbank hierna ingaan.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
Het onder feit 1 als subsidiair ten laste gelegde feit betreft medeplichtigheid bij de oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 1]
Uit het dossier blijkt dat voormeld bedrijf is opgelicht door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij hebben – kort samengevat – zich gericht tot dit bedrijf om dit bedrijf, met wie zij een zogenaamde payrollingovereenkomst hadden afgesloten, loon te laten uitbetalen voor werk dat zogenaamd door werknemers van het bedrijf van [medeverdachte 2] – [naam bedrijf 4] – zou worden uitgevoerd bij andere bedrijven; dat werk werd echter niet daadwerkelijk uitgevoerd. Daarbij zijn valse arbeidsovereenkomsten, inschrijvingsformulieren, werkbriefjes en een reisdeclaratie ondertekend en ingediend. [naam bedrijf 1] is hierdoor voor bijna twee ton benadeeld.
Dat verdachte feitelijk behulpzaam is geweest bij de oplichting van [naam bedrijf 1] door het ondertekenen van de hiervoor bedoelde arbeidsovereenkomsten,
Inschrijvingsformulieren, een reisdeclaratie en werkbriefjes volgt uit het dossier en de eigen verklaring van verdachte.
De rechtbank vindt, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, dat tevens kan worden vastgesteld dat verdachte bij het verrichten van deze handelingen opzet had op het oplichten van het bedrijf. De door verdachte ondertekende documenten bevatten namelijk gegevens die niet juist waren. Dat moet voor verdachte kenbaar zijn geweest. Zo wist hij dat hij niet werkte voor het bedrijf dat was vermeld op de documenten. Dat hij deze documenten zou hebben getekend zonder ze (op zijn minst globaal) te lezen, gelooft de rechtbank niet. Verder heeft verdachte verklaard dat hij [medeverdachte 1] , die hem met [medeverdachte 2] aanstuurde, heeft leren kennen in de gevangenis. Hij was dus al een gewaarschuwd mens, in die zin dat hij op de hoogte was van de (vermeende) criminele activiteiten van [medeverdachte 1] . Gelet op het voorgaande moet verdachte hebben geweten dat hij een bijdrage leverde aan het op bedrieglijke wijze genereren van geld.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte medeplichtig was aan de oplichting van [naam bedrijf 1]
Ten aanzien van feit 5
Het onder feit 5 ten laste gelegde feit betreft het witwassen van geldbedragen via een zakelijke en een privébankrekening op naam van verdachte.
Het in de tenlastelegging vermelde bedrag van 93.369 euro ziet op het totaalbedrag dat door het bedrijf [naam bedrijf 4] op de zakelijke rekening van een bedrijf op naam van verdachte (bedrijf [naam bedrijf 7] ) is gestort. Zoals de officier van justitie en de raadsman terecht hebben opgemerkt, is in werkelijkheid niet een bedrag van 93.369 euro, maar een totaalbedrag van 92.369 overgemaakt door [naam bedrijf 4] naar de zakelijke rekening van verdachte. Kennelijk is sprake geweest van een verschrijving bij het vermelden van het bedrag in de tenlastelegging.
Het in de tenlastelegging vermelde bedrag van 10.500 euro ziet op het totaalbedrag dat van de privérekening van verdachte naar, dan wel ten behoeve van [medeverdachte 1] is overgemaakt. Ook op de privérekening van verdachte werden bedragen door [naam bedrijf 4] gestort tot een totaal van 11.130 euro. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat het bedrag van 10.500 euro door [naam bedrijf 4] doorgesluisd geld betreft.
Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de periode van belang hebben schuldig gemaakt aan oplichtingspraktijken en daarbij gebruik hebben gemaakt van het bedrijf [naam bedrijf 4] Zo hebben zij goederen op naam van andere kredietwaardige bedrijven besteld en geleverd gekregen en die goederen niet betaald. Die goederen hebben zij vervolgens doorverkocht. Ook hebben zij valse facturen verkocht aan een factoringbedrijf. Zij hebben door deze criminele activiteiten veel geld gegenereerd. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn hiervoor bij vonnis van heden veroordeeld. De rechtbank acht gelet op het voorgaande bewezen dat het geld dat door [naam bedrijf 4] op de zakelijke en privérekening van verdachte is gestort in ieder geval gedeeltelijk, onmiddellijk dan wel middellijk, afkomstig was uit misdrijf. Dat het geld in ieder geval deels afkomstig is uit misdrijf, kan ook worden afgeleid uit hetgeen in het navolgende wordt opgemerkt over hetgeen verdachte wist over de herkomst van het geld. Verder kan worden vastgesteld dat doordat het geld van [naam bedrijf 4] naar de rekeningen op naam van verdachte is gegaan, is verhuld wie de rechthebbende is van het geld.
De rechtbank zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de geldbedragen, in het bijzonder het verhullen wie de rechthebbende van het geld is. De rechtbank beantwoordt die vraag, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, bevestigend en licht dat als volgt toe.
Verdachte heeft in dit verband het volgende verklaard. Verdachte heeft [medeverdachte 1] leren kennen in de gevangenis. Op verzoek van [medeverdachte 1] heeft hij een eenmanszaak geopend. De pasjes van zijn twee zakelijke rekeningen – naast de rekening op naam van [naam bedrijf 7] had verdachte ook een zakelijke rekening op naam van het bedrijf [naam bedrijf 8] – heeft hij aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gegeven. Het pasje van zijn privérekening heeft hij soms aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gegeven. Verdachte had op een gegeven moment het vermoeden dat het fout zat. Hij is naar [medeverdachte 1] gegaan. [medeverdachte 1] vertelde dat hij een ontnemingsvordering en lopende strafzaken had en zei dat hij zijn geld uit het zicht moest houden. Verdachte wilde [medeverdachte 1] een gunst doen. Verdachte heeft erkend dat het schimmig was.
Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij van het begin af aan wist dat het schimmig was. Hij wist van het criminele verleden van [medeverdachte 1] . Op enig moment wist hij ook dat geld uit het zicht moest worden gehouden en dat zijn rekeningen daarvoor werden gebruikt. Verdachte heeft daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd door zijn pasjes af te geven aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en daarmee zijn rekeningen aan hen ter beschikking te stellen, en dat vervolgens op zijn beloop te laten. Dat hij zelf geen transacties heeft verricht en niet op de hoogte was van concrete transacties, doet daar niets aan af.
Verdachte had onder voormelde omstandigheden tenminste redelijkerwijs moeten vermoeden dat sprake was van geld met een criminele herkomst.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand.
7.2
Standpunt van verdachte
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, heeft de raadsman de rechtbank verzocht een werkstraf op te leggen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Verder heeft hij erop gewezen dat verdachte een ondergeschikte rol heeft gespeeld, dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een vermogensdelict en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Tot slot heeft naar voren gebracht dat verdachte groot financieel nadeel heeft geleden door deze zaak.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt oplegging van een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een bijdrage geleverd aan de oplichtingspraktijken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Enerzijds was hij medeplichtige bij de oplichting van [naam bedrijf 1]
en anderzijds ‘witwasser’ van crimineel geld van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Verdachte heeft daarmee bijgedragen aan het toebrengen van schade aan [naam bedrijf 1] en aan het aantasten van het vertrouwen in het handelsverkeer, zij het in beperkte mate nu hij enigszins een rol vanaf de zijlijn had.
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten nog relatief jong. Gelet hierop heeft hij de feiten mogelijk mede gepleegd uit lichtzinnigheid, zoals ook valt op te maken uit zijn eigen verklaring. Verdachte heeft echter ook financieel voordeel genoten door zijn bijdrage aan de oplichting van [naam bedrijf 1] Verder was hij voordat hij de feiten pleegde al veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dit blijkt uit zijn strafblad.
Uit het strafblad van verdachte blijkt ook dat hij na het plegen van de feiten waar hij nu voor wordt veroordeeld, nog voor andere strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank houdt hiermee rekening, gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Alles afwegende vindt de rechtbank dat verdachte een werkstraf moet verrichten en dat daarnaast een flinke voorwaardelijke gevangenisstraf nodig is om hem ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Verdachte is op 18 juli 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. Verdachte kon daaraan immers in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem ter zake van de ten laste gelegde strafbare feiten door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Dit vonnis zal dus bijna drie jaar na de aanhouding van verdachte worden uitgesproken. Daarmee is de redelijke termijn geschonden. Gelet op de omstandigheid dat de zaak van verdachte onderdeel uitmaakt van een groot onderzoek tegen meerdere verdachten en de complexiteit van het onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding gevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank acht minder bewezen dan de officier van justitie en ziet daarin aanleiding om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een taakstraf op te leggen. Verder ziet de rechtbank, anders dan kennelijk de officier van justitie, belang bij het opleggen van een voorwaardelijke straf als stok achter de deur. Daarom bestaat aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.

8.Benadeelde partijen

8.1
[naam bedrijf 1] )
Vordering
De benadeelde partij [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) vordert € 92.899,71 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen gelet op de bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering moet worden toegewezen tot het bedrag van € 3.321,73, zijnde het bedrag dat verdachte door oplichting van de benadeelde partij heeft ontvangen.
Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het schadebedrag moet worden verminderd, omdat er beslag rust op een gedeelte van de door de oplichting van de benadeelde partij verkregen geldbedragen, te weten € 21.692,88.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering toewijsbaar is tot het bedrag dat verdachte ten gevolge van de oplichting van de benadeelde partij als medeplichtige heeft ontvangen, te weten € 3.321,73 euro.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot het bedrag van
€ 3.321,73, zijnde het bedrag dat verdachte door oplichting van de benadeelde partij heeft ontvangen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag waarvoor de vordering wordt toegewezen.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De rechtbank zal, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, geen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de benadeelde partij een bedrijf is dat redelijkerwijs geacht mag worden zelf zorg te kunnen dragen voor incasso van de toegewezen schadevergoeding.
8.2
[naam bedrijf 2]
De officier van justitie heeft opgemerkt dat de vordering moet worden geacht te zijn ingediend in de zaken tegen alle verdachten die worden vervolgd voor de benadeling van de benadeelde partij. Voor zover niet de parketnummers van al deze verdachten op de vordering zijn vermeld, komt dat doordat het Openbaar Ministerie die niet heeft ingevuld in de betreffende door het Openbaar Ministerie in te vullen rubriek, aldus de officier van justitie.
Gelet op deze mededeling van de officier van justitie gaat de rechtbank er vanuit dat de vordering ook is ingediend in de zaak tegen verdachte, ook al is het parketnummer van zijn zaak niet op de vordering vermeld.
De benadeelde partij zal echter niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, omdat verdachte zal worden vrijgesproken van feit 2 dat aan de vordering ten grondslag ligt.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 48, 57, 63, 326 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair:
- medeplichtigheid aan medeplegen van oplichting;
Feit 5:
- medeplegen van schuldwitwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
80 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
40 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van
2 urenper dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
1 maand. Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van
2 jarenvast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam bedrijf 1] . )
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf 1] ), toe tot een bedrag van € 3.321,73 (drieduizend driehonderdeenentwintig euro en drieënzeventig cent) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (15 september 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [naam bedrijf 1] . ) voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [naam bedrijf 1] . ) voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam bedrijf 2]
Verklaart de benadeelde partij [naam bedrijf 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 mei 2019.
Bijlage [---]