In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen, dat volgens de berekeningen € 24.191,08 zou bedragen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 29 maart 2019 en heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de beschikbare bewijsstukken en verklaringen van getuigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 20 januari 2015 tot 4 oktober 2018 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 5.131,75. Dit bedrag is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in het dossier zijn vervat, waarbij de rechtbank de verklaringen van getuigen en de inhoud van het proces-verbaal van 4 februari 2019 heeft meegewogen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, maar heeft de conclusie dat de veroordeelde ook handelde in wiet verworpen, omdat hiervoor onvoldoende bewijs was.
De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 5.131,75, en heeft de wettelijke grondslag voor deze beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De uitspraak is openbaar gedaan en de jongste rechter was niet in staat om het vonnis mede te ondertekenen.