ECLI:NL:RBAMS:2019:3737

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/698524-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met cocaïnehandel

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen, dat volgens de berekeningen € 24.191,08 zou bedragen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 29 maart 2019 en heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de beschikbare bewijsstukken en verklaringen van getuigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 20 januari 2015 tot 4 oktober 2018 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 5.131,75. Dit bedrag is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in het dossier zijn vervat, waarbij de rechtbank de verklaringen van getuigen en de inhoud van het proces-verbaal van 4 februari 2019 heeft meegewogen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, maar heeft de conclusie dat de veroordeelde ook handelde in wiet verworpen, omdat hiervoor onvoldoende bewijs was.

De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 5.131,75, en heeft de wettelijke grondslag voor deze beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De uitspraak is openbaar gedaan en de jongste rechter was niet in staat om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/698524-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 april 2019
Tegenspraak
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/698524-18, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [BRP-adres veroordeelde] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 29 maart 2019.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 6 maart 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 24.191,08.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft
  • het feit waarvoor veroordeelde in onderliggende strafzaak is veroordeeld
  • feiten soortgelijk aan het feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van heden ter zake van onder meer het volgende strafbare feit veroordeeld.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie vindt haar grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak en in het proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: proces-verbaal) van 4 februari 2019. De conclusie van dit proces-verbaal luidt dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 20 januari 2015 tot 4 oktober 2018 € 24.191,08 bedraagt.
De officier van justitie heeft verwezen naar de conclusies uit het proces-verbaal. In de onderliggende strafzaak is veroordeelde veroordeeld voor de handel in verdovende middelen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 18 juli 2018. Er zijn voldoende aanwijzingen dat veroordeelde zich daarvoor en daarna ook heeft bezig gehouden met voornoemde handel, zo is gebleken uit verklaringen van gebruikers. Daarnaast zijn er volgens de officier van justitie voldoende aanwijzingen dat veroordeelde zich heeft bezighouden met handel in wiet. Veroordeelde heeft dit onder meer zelf verklaard bij zijn eerste verhoor van
2 oktober 2018.
4.2
Verweren van de raadsman
De raadsman refereert zich aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van twee in het proces-verbaal genoemde posten. De stelling dat getuige [naam getuige] € 500 contant zou hebben betaald aan veroordeelde is niet nader onderbouwd. De conclusie dat veroordeelde over een langere periode handelde in wiet is ook onvoldoende onderbouwd. Eén enkele getuige, [getuige 2] , heeft verklaard hij eenmaal voor € 70 aan wiet van verdachte heeft gekocht. Het tapgesprek waarin het over plantjes ging zou ook met de vriendin van veroordeelde te maken kunnen hebben, en er zijn geen verklaringen van gebruikers die duiden op systematische verkoop over een langere periode, aldus de raadsman.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de opbrengst van € 500 door verkoop van cocaïne in contanten aan getuige [naam getuige] voldoende aannemelijk is. [naam getuige] heeft op 17 mei 2018 verklaard dat zij voor dat bedrag in de twee weken daaraan voorafgaand cocaïne van veroordeelde heeft gekocht en dat hij het bij haar thuis heeft gebracht. Daarnaast zijn de betalingen niet in de rekeninggegevens terug te vinden, zodat aannemelijk is dat de bedragen contant betaald zijn. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De rechtbank is evenwel met de raadsman van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat veroordeelde handelde in wiet en dat hij dat gedurende langere tijd heeft gedaan. Aan de bekentenis van veroordeelde in zijn eerste verhoor van 2 oktober 2018 kan naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde worden gehecht die het Openbaar Ministerie daaraan gehecht wenst te zien. Veroordeelde heeft deze verklaring namelijk afgelegd in de periode dat hij het hem ten laste gelegde, de handel in cocaïne, nog geheel ontkende en deze verklaring goed past in de strategie die veroordeelde in het strafproces heeft gehanteerd, namelijk het bagatelliseren van zijn handelen. Voor het overige bevat het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen dat veroordeelde in wiet handelde. Uit het tapgesprek waarnaar in het rapport is verwezen kan niet worden afgeleid dat veroordeelde zich bezighield met de verkoop van wiet, nu de gesprekspartner enkel opmerkt dat veroordeelde plantjes aan het knippen is en water geeft. Dit duidt eerder op hennepkweek. Ook bij de doorzoeking op de [BRP-adres veroordeelde] is geen wiet aangetroffen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat veroordeelde hiermee wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Voor het overige sluit de rechtbank zich aan bij de conclusies in het proces-verbaal van 4 februari 2019, met uitzondering van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 9.167,76 dat is gebaseerd op de tapactie van 9 juli 2018 tot en met 18 juli 2018. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat in die periode een wederrechtelijk voordeel van € 72,00 is behaald, maar acht de conclusie dat aannemelijk is dat dit bedrag representatief is voor de gehele periode tussen 20 januari 2015 en 2 oktober 2018 daarmee onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hiermee is verkregen vaststellen op € 72,00.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde uit de baten van voornoemde strafbare feiten in totaal een voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 5.131,75.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 5.131,75.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 5.131,75.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van € 5.131,75 (vijfduizend honderdeenendertig euro en vijfenzeventig cent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en M.M. Prinsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 april 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.