ECLI:NL:RBAMS:2019:369

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
18/7338, 18/7148
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en zelfstandig ondernemerschap

Op 22 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 18/7338 en 18/7148. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker 2], die zijn bijstandsuitkering opgeschort en ingetrokken zag door de gemeente Amsterdam. De gemeente had de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] opgeschort op 28 november 2018 en later ingetrokken op basis van de stelling dat hij als zelfstandig ondernemer werkzaam was en een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner.

[verzoeker 2] heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 januari 2019 heeft hij verklaard dat hij niet samenwoont met zijn partner en dat zijn inschrijving in het handelsregister niet betekent dat hij economisch actief is. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat de gemeente voldoende bewijs had verzameld, waaronder onderzoeksbevindingen en verklaringen van buren, die erop wijzen dat [verzoeker 2] en zijn partner gezamenlijk hoofdverblijf hadden en dat hij als taxichauffeur werkzaam was.

De voorzieningenrechter concludeert dat [verzoeker 2] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de gemeente niet te informeren over zijn woonsituatie en werkzaamheden. Hierdoor kon de gemeente niet vaststellen of hij recht had op bijstand. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, en de intrekkingsbesluiten zullen naar verwachting in bezwaar standhouden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/7338 en AMS 18/7148

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2019 in de zaken tussen

[verzoeker 1], te Amsterdam, verzoeker
(gemachtigde: mr. N. Rastegar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mulders).
Partijen worden hierna [verzoeker 2] en de gemeente genoemd.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het opschortingsbesluit) heeft de gemeente de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] met ingang van die datum opgeschort.
Bij besluit van 5 december 2018 (intrekkingsbesluit I) heeft de gemeente de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] ingetrokken met ingang van 20 november 2018 omdat hij werkzaam is als zelfstandig ondernemer.
Bij besluit van 5 december 2018 (intrekkingsbesluit II) heeft de gemeente de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] ingetrokken met ingang van 20 november 2018 omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn partner.
[verzoeker 2] heeft tegen de hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. [verzoeker 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging vooraf
1.1
[verzoeker 2] ontving sinds [datum 1] een bijstandsuitkering naar de norm kostendeler alleenstaande met twee kostendelers. Omdat [verzoeker 2] niet op verschillende oproepen van de gemeente reageerde, heeft de gemeente zijn bijstandsuitkering opgeschort met ingang van
28 november 2018 en is een onderzoek gestart naar zijn woon-en leefsituatie. In het kader van het onderzoek heeft de gemeente registers geraadpleegd, huisbezoeken afgelegd en waarnemingen gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport van bevindingen alleenstaande no show (hierna het rapport) met afsluitdatum 5 december 2018. Deze bevindingen hebben ertoe geleid dat de gemeente de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] heeft ingetrokken met ingang van 20 november 2018.
2. [verzoeker 2] heeft tegen het opschortingsbesluit en de intrekkingsbesluiten bezwaar gemaakt. [verzoeker 2] ontkent dat hij met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Ook wil het feit dat hij staat ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel niet zeggen dat [verzoeker 2] werkzaam is als zelfstandig ondernemer of dat hij economisch actief is. De gemeente heeft daarom ten onrechte zijn bijstandsuitkering ingetrokken.
Ten aanzien van het opschortingsbesluit
3. De voorzieningenrechter ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of [verzoeker 2] procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn bezwaar voor zover het de opschorting betreft. De gemeente heeft met de intrekkingsbesluiten de bijstand van [verzoeker 2] alsnog en ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft, ingetrokken. Het opschortingsbesluit heeft dan ook voor [verzoeker 2] geen feitelijke betekenis meer. Gelet daarop zal de gemeente het bezwaar van [verzoeker 2] naar alle waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de intrekkingsbesluiten
4. Het besluit om bijstand in te trekken is een voor [verzoeker 2] belastend besluit, waarbij het aan de gemeente is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de gemeente rust.
Ten aanzien van intrekkingsbesluit I
5.1
De gemeente heeft de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] ingetrokken omdat hij werkzaam is als zelfstandige. Dit blijkt uit de onderzoeksbevindingen in het rapport. Hij heeft nagelaten de gemeente hiervan op de hoogte te brengen. Omdat de gemeente niet kan beschikken over informatie over de werkelijke inkomsten, is het niet mogelijk om het recht op bijstand vast te stellen.
5.2
Uit het rapport blijkt verder dat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat vermeld dat [verzoeker 2] sinds [datum 1] een taxivervoersbedrijf met de naam [naam 1] op zijn naam heeft staan. De taxi, een Peugeot 3008 met [kenteken]
staat op naam van de broer van [verzoeker 2] . Volgens [verzoeker 2] rijdt zijn broer in de taxi maar staat deze bij hem voor de deur. Zijn broer komt de taxi bij hem ophalen als hij die nodig heeft. [verzoeker 2] weet niet waar zijn broer woont. Uit Suwinet blijkt dat de broer van [verzoeker 2] een baan heeft bij [naam 3] [verzoeker 2] verklaart zelf ook in de taxi te rijden maar geen personen te vervoeren. Hij wil binnenkort een aanvraag doen voor een taxivergunning en dan samen met zijn broer de kosten delen. [verzoeker 2] heeft wel een chauffeurskaart maar geen taxivergunning. Uit bankafschriften van [verzoeker 2] blijkt dat hij regelmatig parkeer- en tankkosten betaalt en dat bedragen op zijn bankrekening zijn gestort. Uit een proces-verbaal van de politie van [datum 3] blijkt dat [verzoeker 2] op die datum is aangehouden door de politie in Amsterdam terwijl hij in deze taxi reed. Uit een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 van de politie van [datum 2] blijkt dat [verzoeker 2] heeft opgegeven werkzaam te zijn als taxichauffeur en in die hoedanigheid is gecontroleerd. Handhavers hebben tenslotte vier keer waargenomen dat de taxi met [kenteken] voor de deur van het uitkeringsadres stond en zij hebben [verzoeker 2] hierin op 5 december 2018 zien wegrijden.
5.3
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de hiervoor genoemde onderzoeksresultaten vooralsnog voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de gemeente dat [verzoeker 2] werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig ondernemer. De verklaring van [verzoeker 2] dat hij geen zelfstandig ondernemer is, maar de taxi alleen gebruikt om dagelijks naar Rotterdam te rijden om bij zijn vrouw en kind te zijn, is niet onderbouwd en strookt daarnaast niet met de bevindingen in het rapport. [verzoeker 2] heeft de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en zijn taxiwerkzaamheden niet aan de gemeente doorgegeven. Dit betekent dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Ten aanzien van intrekkingsbesluit II
6.1
De gemeente stelt zich op grond van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie op het standpunt dat [verzoeker 2] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij sinds 20 november 2018 een gezamenlijke huishouding met zijn partner voert op het uitkeringsadres.
6.2
Vaststaat dat uit de relatie tussen [verzoeker 2] en zijn partner een zoontje is geboren. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of in de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding alleen van belang is of [verzoeker 2] en zijn partner hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dit zogenaamde onweerlegbaar rechtsvermoeden volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet. De beoordelingsperiode loopt van 20 november 2018 tot en met 5 december 2018.
6.3
De voorzieningenrechter vindt het aannemelijk dat [verzoeker 2] en zijn partner gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres. Dit volgt uit de verklaring van [verzoeker 2] op 20 november 2018 [1] op het kantoor van de gemeente waarin hij, onder meer, het volgende heeft verklaard.
- Ik woon aan de [adres 1] met mijn vrouw en kind (zij logeert bij mij);
- Alle andere vier personen zijn vertrokken uit de woning (een week geleden);
- Binnen een maand of twee moet daar verbouwd worden en moeten wij daar weg;
- Mijn zoontje is geboren in Amsterdam op [geboortedatum 3]
- Mijn vrouw/partner heet [naam 2] , zij is geboren op [geboortedatum 2] ; ik ben niet getrouwd voor de wet; zij staat ingeschreven in Rotterdam;
- Mijn partner en kind zijn nu hier in Amsterdam op de [adres 2] ;
- Ik weet niet wat voor inkomsten zij heeft;
- U zegt dat zij een ziektewetuitkering heeft en dat zij inkomsten heeft van €1403,00;
- Mijn partner is vorig weekend vanuit Rotterdam met haar auto hier naartoe gekomen;
- Zij heeft kleding van haar en van haar kind meegenomen;
- Ik woon nu een week samen met mijn partner op dit adres;
- De woning is ingericht, alles is er;
- Ik heb geen idee hoe lang wij hier kunnen blijven, ik denk nog vier of vijf weken;
- Mijn partner is er elke dag met de baby;
- Ik ben ook alle dagen van de week op het adres [adres 1] .
6.4
Uit deze verklaring blijkt dat [verzoeker 2] met zijn partner, in de periode hier in geding, hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Dit wordt bevestigd door een gesprek dat handhavers op 28 november 2018 hebben gevoerd met een buurvrouw die het volgende heeft verklaard.
- voorheen woonde er een gezin met een kind;
- die zijn vervolgens verhuisd, dat heb ik gehoord van een andere buurvrouw;
- ik weet niet waar zij naar toe zijn gegaan;
- daarna woonde er een man, een vrouw en een baby;
- zij hebben volgens mij wel een auto maar ik weet niet wat voor merk.
6.5
[verzoeker 2] heeft voor de zitting nog verklaringen overgelegd van twee buren die bevestigen dat [verzoeker 2] op het uitkeringsadres woont en dat zij soms ook zijn vriendin en de baby voorbij zien komen. Uit deze verklaringen kan echter niet de door [verzoeker 2] gewenste conclusie worden getrokken dat zijn partner niet op dit adres verblijft.
6.6
De verklaring van [verzoeker 2] op de zitting dat zijn huwelijk met zijn partner inmiddels is beëindigd en dat zij alleen vanwege hun kind op vriendschappelijke basis hun relatie voortzetten, blijkt niet uit de verklaring van 20 november 2018, en heeft daarnaast geen gevolgen voor het vaststellen van het hoofdverblijf. Het gaat immers niet om de achterliggende reden om samen te wonen maar om het vaststellen van het feitelijk hoofdverblijf. Hetzelfde geldt voor het betoog van [verzoeker 2] dat zijn partner in Rotterdam staat ingeschreven en niet op het uitkeringsadres.
6.7
Gelet op de onderzoeksbevindingen heeft de gemeente zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat [verzoeker 2] en zijn partner in de beoordelingsperiode hoofdverblijf hadden op de [adres 1] . Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is daarom sprake van een gezamenlijke huishouding. [verzoeker 2] heeft de gemeente niet ingelicht dat zijn partner bij hem verblijft en heeft daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
Conclusie
7.1
[verzoeker 2] heeft de gemeente niet ingelicht over de wijzigen in zijn woonsituatie en zijn werkzaamheden als taxichauffeur. Gevolg daarvan is dat de gemeente niet kan vaststellen of en, zo ja, in welke mate hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat is een voldoende grond om een bijstandsuitkering in te trekken. De intrekkingsbesluiten zullen waarschijnlijk in bezwaar standhouden. De verzoeken om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
7.2
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Niekel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie rapport bevindingen alleenstaande no show van 5 december 2018.