ECLI:NL:RBAMS:2019:3651

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
13/650212-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan poging tot gijzeling en verboden bezit van vuurwapen

Op 21 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 32-jarige man, die medeplichtig werd geacht aan een poging tot gijzeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak vond zijn oorsprong op 10 april 2018, toen de verdachte betrokken was bij een gewelddadige 'incasso' in Amsterdam-Zuidoost. De verdachte kreeg 400 dagen gevangenisstraf, waarvan 141 dagen voorwaardelijk, omdat hij medeplichtig was aan het duwen van een man in een bus en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Tijdens de zitting op 7 mei 2019 werd de vordering van de officier van justitie besproken, evenals de verklaringen van de verdachte en zijn raadsman. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet als medepleger kon worden aangemerkt, maar wel als medeplichtige aan de poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving. De rechtbank vond dat de verdachte voldoende betrokken was bij de voorbereiding van de 'incasso', maar niet bij de feitelijke uitvoering ervan. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de diefstal met geweld, maar achtte de medeplichtigheid aan de poging tot gijzeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/650212-18
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.A Kloos, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.P. Plasman, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen van een diefstal met geweld van een mobiele telefoon van [slachtoffer] op 10 april 2018 te Amsterdam.
Subsidiairis ten laste gelegd dat verdachte medeplichtig is geweest aan die diefstal met geweld;
het medeplegen van een poging tot gijzeling van [slachtoffer] op 10 april 2018.
Subsidiairis ten laste gelegd dat verdachte medeplichtig is geweest aan die poging tot gijzeling.
Meer subsidiairis het medeplegen van een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] op 10 april 2018 te Amsterdam ten laste gelegd.
Meest subsidiairis ten slotte medeplichtigheid aan die poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving ten laste gelegd;
het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie op 10 april 2018 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Waardering van het bewijs

3.1.
Beoordeling van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
3.1.1
Inleiding
Op 10 april 2018 werden twee agenten nabij Huigenbos in Amsterdam-Zuid Oost aangesproken door [slachtoffer] waarbij een aantal mannen in de buurt van [slachtoffer] stonden. Voor de agenten was niet meteen duidelijk wat er aan de hand was. Een derde persoon legde toen aan de agenten uit dat [slachtoffer] hen wilde vertellen dat die mannen geprobeerd hadden hem in een bus te trekken en dat ze probeerden hem te ontvoeren. De agenten wilden daarna de mannen die in de buurt van [slachtoffer] hadden gestaan aanhouden, maar die mannen waren al uit het zicht verdwenen. [slachtoffer] wees naar een blauwe bus en zei dat er een ‘pistola’ in lag. Toen één van de agenten in de bus keek, zag hij een schoudertas met daarin een vuurwapen. Verder lag er in de laadruimte van de bus een zwarte tas met daarin een voorwerp dat op een vuurwapen leek. [slachtoffer] wees ook naar een auto, een Toyota Aygo met kenteken [kenteken] , die betrokken zou zijn bij het incident. Hierin lagen onder meer documenten die op naam van verdachte stonden.
Verdachte heeft verklaard dat het plan was om op 10 april 2018 een ‘incasso’ uit te voeren. Daarbij zou, kort gezegd, goedschiks of kwaadschiks met potige mannen een flink bedrag van enkele tonnen van iemand – naar later bleek [slachtoffer] – moeten worden verkregen. Deze verklaring van verdachte past bij de bevindingen in het dossier en de rechtbank zal hier bij de beoordeling van de ten laste gelegde feiten vanuit gaan.
3.1.2
Medeplegen
Verdachte heeft verklaard dat hij – terwijl gewacht werd op [slachtoffer] – eerst een tijdje ergens anders op een muurtje heeft gezeten. Daarna, terwijl hij zag dat [slachtoffer] was aangesproken en dat er een conflict ontstond, heeft hij slechts op een afstand gestaan en was hij dus niet direct betrokken bij het afpakken van de telefoon van [slachtoffer] of de poging om [slachtoffer] in de bus te duwen. Deze weergave van de gebeurtenissen op 10 april 2018 wordt niet betwist door de overige inhoud van het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte daarom niet worden aangemerkt als medepleger van de feitelijke handelingen gericht tegen [slachtoffer] die bij de ‘incasso’ kwamen kijken. Weliswaar blijkt uit het dossier en de verklaring van verdachte dat hij wel betrokken was bij de planning van de ‘incasso’ en kan uit de verklaring van verdachte worden opgemaakt dat mogelijk van hem verwacht werd dat hij een actieve – gewelddadige – bijdrage zou leveren aan de incasso, maar niet is gebleken dat hij aan dat laatste uitvoering heeft gegeven. Uit de telefoontaps volgt niet dat verdachte een initiërende rol heeft gehad in de voorbereiding van de ‘incasso’. Het ontbreken van uitvoeringshandelingen wordt ook niet op een andere manier gecompenseerd. Daarom kan niet bewezen worden dat er sprake is van een voldoende bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de overige bij de ‘incasso’ betrokken personen. Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een diefstal met geweld, het onder 2 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot gijzeling en – voor zover de rechtbank aan de beoordeling van dat feit toe zou komen – het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving.
3.1.3
Medeplichtigheid aan poging tot gijzeling
De officier van justitie heeft betoogd dat de onder 2 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan (het medeplegen van een) poging tot gijzeling ten aanzien van verdachte bewezen kan worden verklaard. De rechtbank is echter met de raadsman eens dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken en overweegt hiertoe het volgende.
Onder gijzeling wordt verstaan het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven met het oogmerk om
een anderte dwingen iets te doen of niet te doen. Die situatie deed zich in deze zaak niet voor. Uit het dossier en de verklaring van verdachte volgt dat het de bedoeling van de verdachten was om [slachtoffer] goedschiks dan wel kwaadschiks te bewegen een geldbedrag af te geven. De poging om hem in het busje te duwen moet dus in dit licht worden bezien. Dit betekent dat de poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] niet bedoeld was om een ander dan [slachtoffer] een geldbedrag te laten betalen, maar juist om [slachtoffer] te dwingen over te gaan tot betaling. In de tenlastelegging is opgenomen dat het oogmerk was om ‘een ander, te weten [slachtoffer] ’ te dwingen iets te doen. Zoals hiervoor uiteengezet, is dit een onjuiste uitleg van het begrip ‘een ander’. Dit bestanddeel kan daarom niet worden bewezen en dit moet tot vrijspraak leiden.
3.1.4
Medeplichtigheid aan diefstal met geweld
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de handelingen van verdachte in de medeplichtigheidssfeer worden geplaatst. Hij was in ieder geval aanwezig bij (een deel van) de voorbereiding van de incasso en heeft een van de daders naar de plaats delict gereden. Vervolgens heeft hij daar gewacht tot de ‘incasso’ plaatsvond. Nu uit de verklaring van verdachte blijkt dat het opzet van de daders primair gericht was op het verkrijgen van geld van [slachtoffer] en aan verdachte andere strafbare feiten, te weten de diefstal met geweld van een telefoon en een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving ten laste zijn gelegd, moet bekeken worden of het opzet van verdachte – als medeplichtige – ook gericht was op die strafbare feiten.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, als het opzet van de medeplichtige niet volledig gericht was op het ten laste gelegde, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wél gericht was voldoende verband moet houden met het ten laste gelegde.
De officier van justitie en de raadsman hebben betoogd dat niet gesteld kan worden dat de diefstal van de telefoon van [slachtoffer] voldoende verband hield met de voorgenomen ‘incasso’ van een aanzienlijk geldbedrag. De rechtbank deelt dit oordeel. Dit betekent dat verdachte van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
3.1.5
Medeplichtigheid aan poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving
Anders dan ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, is de rechtbank van oordeel dat de poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] wel voldoende verband houdt met de voorgenomen ‘incasso’ om te kunnen oordelen dat het opzet van verdachte ook in voorwaardelijke zin op dat strafbare feit gericht was. Verdachte wist immers dat het de bedoeling was om [slachtoffer] te dwingen – al dan niet met geweld – om een aanzienlijk geldbedrag af te staan. Daarbij was het voor verdachte alleszins voorzienbaar dat [slachtoffer] van zijn vrijheid zou worden beroofd, bijvoorbeeld om hem naar een andere locatie te rijden om geld op te halen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het namelijk niet anders dan dat verdachte wist dat het busje op 9 april 2018 al naar Huigenbos was gereden en daar toen is blijven staan. Verdachte moet zich hebben gerealiseerd dat dit busje kon dienen als vervoermiddel van (een van zijn vrijheid beroofde) [slachtoffer] en dat dit ook onderdeel was van het plan. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan de poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving, zoals ten laste gelegd onder 2 meest subsidiair.
3.2.
Beoordeling van het onder 3 ten laste gelegde
Verdachte heeft verklaard dat hij zich niet bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie in het busje op 10 april 2018. De verdediging heeft betoogd dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken van het medeplegen van het voorhanden hebben van dat wapen en de munitie. De rechtbank verwerpt dit verweer en acht het ten laste gelegde bewezen.
Verdachte heeft verklaard dat hij wel eens vuurwapens had gezien bij de andere verdachten. Ook heeft hij verklaard dat hij wist dat er mogelijk geweld zou worden gebruikt bij de poging om [slachtoffer] te bewegen geld af te staan. Hij kon daarmee voorzien dat er een vuurwapen of vuurwapens zouden worden gebruikt bij de incasso, en is zich in zekere mate bewust geweest van de aanwezigheid van een vuurwapen met munitie. Bovendien was verdachte tot een bepaalde hoogte betrokken bij de voorbereiding van de ‘incasso’, en blijkt dat hij een bericht heeft ontvangen dat in verband kan worden gebracht met wapenbezit (‘Kan die cili brengen 20.5’). Het is dus zeer aannemelijk dat hij niet alleen kon vermoeden dat er een vuurwapen aanwezig zou zijn, maar dit ook wist. Dit is voldoende om het ten laste gelegde medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie te kunnen bewijzen. Dat verdachte het wapen niet zelf – of in zijn eigen auto – voorhanden had, maakt dit niet anders.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen
 Het onder
2 meest subsidiairten laste gelegde, te weten dat verdachte:
meerdere (nog onbekende) medeverdachten, op 10 april 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging, ter uitvoering van het door de verdachten voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid te beroven en beroofd te houden, door
- die [slachtoffer] van achter vast te pakken en in de richting van het voertuig te duwen en door de armen om [slachtoffer] heen te slaan en diens armen vast te klemmen en hun hand voor de mond van die [slachtoffer] te houden,
- die [slachtoffer] tegen zijn wil richting het voertuig te bewegen,

bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte op 10 april 2018 te Amsterdam, opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft door de medeverdachten te vervoeren en op de wacht te staan.

 Het onder
3ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
op 10 april 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad:
( a)
een revolver (merk: SAFARI, Model: RF-441) als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1° Wet Wapens en Munitie, en
(b) zes patronen (kaliber: 4 mm Flobert) als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet Wapens en Munitie.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 2 meer subsidiair en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 400 (vierhonderd) dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 143 (honderddrieënveertig) dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren, met bijzondere voorwaarden betreffende reclasseringstoezicht die ook aan verdachte zijn opgelegd in het kader van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee ernstige strafbare feiten: medeplichtigheid aan een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving en verboden bezit van een vuurwapen en munitie. Hoewel het uiteindelijk niet is gelukt om het slachtoffer voor langere tijd van zijn vrijheid te beroven, moeten de gebeurtenissen grote angsten bij het slachtoffer teweeg hebben gebracht. Bovendien is daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer. De rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij behulpzaam is geweest bij het plegen van dit feit, terwijl hij wist dat er mogelijk geweld zou worden gebruikt. Dat geldt temeer nu er ook een vuurwapen en munitie aanwezig waren en de mogelijkheid dus ook zeker aanwezig was dat dit wapen gebruikt zou worden. Gelet op de ernst van deze feiten zou in beginsel een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte moeten worden opgelegd.
Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf behoort te worden opgelegd dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank berekent deze tijd op 259 dagen en overweegt op dit punt dat verdachte zelf geen geweld heeft gebruikt bij de poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte geen veroordeling voor vergelijkbare feiten op zijn Justitiële Documentatie heeft, en na zijn aanhouding tot op zekere hoogte heeft meegewerkt met het onderzoek en verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Dat verdachte daarbij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven uit angst voor represailles rekent de rechtbank verdachte niet in negatieve zin aan. Alles overziend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie dan ook redelijk. De rechtbank zal daarbij ook, zoals gevorderd door de officier van justitie en bepleit door de raadsman van verdachte, de bijzondere voorwaarden betreffende reclasseringstoezicht – die nu al gelden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte – opleggen (met uitzondering van bijzondere voorwaarde 12), aangezien verdachte gebaat lijkt bij ondersteuning om te voorkomen dat hij terugvalt in strafbaar gedrag. Bijzondere voorwaarde 12 houdt in dat verdachte moet meewerken aan het opstellen van een persoonlijkheidsonderzoek van het NIFP. Die voorwaarde was opgelegd in de aanloop naar de zitting van 7 mei 2019 en kan nu komen te vervallen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 48, 57 en 282 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder
1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en meer subsidiairten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder
2 meest subsidiair en 3ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder2 meest subsidiairbewezen verklaarde:
Medeplichtigheid aan het medeplegen van poging opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven.
Ten aanzien van het onder3bewezen verklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
400 (vierhonderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 141 (honderdéénenveertig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
zich meldt bij de reclassering Nederland, gevestigd aan de [adres 1] , en zich houdt aan de aanwijzingen door de reclassering gegeven, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
meewerkt aan een behandeling bij De Waag, of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader van de behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
meewerkt aan een training gericht op cognitieve vaardigheden, indien de reclassering dit nodig acht;
meewerkt aan het vinden en behouden van een structurele dagbesteding in de vorm van werk of opleiding. Veroordeelde stelt zich daarbij controleerbaar op;
meewerkt aan het geven van inzicht in zijn financiële situatie en het oplossen van zijn schuldenproblematiek, indien de reclassering dit nodig acht;
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2019.