In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Procureur des Konings te Leuven, België, op 5 oktober 2018. De opgeëiste persoon, geboren in 1960 en met de Nederlandse nationaliteit, is in België veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar, waarvan nog 948 dagen resteerden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de verzetgarantie die in het EAB is opgenomen, beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de behandeling van de zaak in België, maar dat er voldoende waarborgen zijn dat hij in Nederland zijn straf zal ondergaan. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de overlevering zouden kunnen weigeren. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn. De overlevering is toegestaan.