ECLI:NL:RBAMS:2019:3633

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
13/706767-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafzaken in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) die was ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Białystok, Polen, op 28 augustus 2012. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder diefstal en mishandeling, waarvoor hij in Polen is veroordeeld.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 12 april 2019. De officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon waren aanwezig. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zittingen die leidden tot de veroordelingen in Polen, wat een belangrijke overweging was in de beslissing.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering voor de vonnissen met referentienummers III K 441/01 en III K 2028/01 kan worden toegestaan, omdat aan de eisen van de OLW is voldaan. Echter, voor het vonnis met referentienummer III K 1871/05 is de overlevering geweigerd, omdat niet voldaan was aan de vereisten van artikel 12 OLW. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat hij gedurende vijf jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de overlevering voor de eerste twee vonnissen wordt toegestaan, terwijl de overlevering voor het derde vonnis wordt geweigerd. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/706767-12
RK nummer: 19/418
Datum uitspraak: 26 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 augustus 2012 door de
Regional Court in Białystok III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 april 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
  • vonnis van de
  • vonnis van de
  • vonnis van de
Ten aanzien van de vonnissen met referentienummers III K 441/01 en III K 2028/01
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandelingen ter terechtzitting die tot deze vonnissen hebben geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van respectievelijk:
  • 1 jaar;
  • 1 jaar en 6 maanden;
  • 1 jaar en 4 maanden,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog respectievelijk:
  • 1 jaar;
  • 1 maand en 24 dagen;
  • 1 jaar en 4 maanden.
Deze vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen. Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van het vonnis met referentienummer III K 1871/05
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft desgevraagd bij brief van 7 februari 2019 het volgende verklaard:
No, the person did not appear in person at the trial resulting in the decision.The accused was not served personally with the summons for the trial because the social enquiry report stated that the subject had left abroad and was not staying at his regular place of residence.Under these circumstances, pursuant to Article 139 § 1 of the Polish code of penal procedure, the letter sent to the last known address was considered served by the Court.The accused has no right to apply for a retrial of appeal.
Blijkens die aanvullende informatie was de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig bij de zitting. Aldus stelt de rechtbank – met de raadsman en officier van justitie – vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat - kort gezegd – niet kan worden vastgesteld dat dit vonnis is gewezen terwijl zich één van de in artikel 12, aanhef, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, aanhef, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Een dergelijke verklaring ontbreekt. Daarom is niet aan de eisen van artikel 12, aanhef, sub d, OLW voldaan en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond van toepassing. De overlevering moet dus worden geweigerd ten aanzien van vonnis III K 1871/05.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Ten aanzien van de vonnissen met referentienummers III K 441/01 en III K 2028/01
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
ten aanzien van III K 441/01:
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
ten aanzien van III K 2028/01:
mishandeling;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
5.
Gelijkstellingsverweer
5.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Ter onderbouwing hiervan zijn stukken overgelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet kan aantonen dat hij gedurende vijf jaren in Nederland heeft geleefd, maar dat het wel duidelijk is dat hij al gedurende lange tijd in Nederland verblijft. De opgeëiste persoon heeft zwart gewerkt en kan dit inkomen niet aantonen. Zwart werken staat een rechtmatig verblijf echter niet in de weg. De raadsman verzoekt de opgeëiste persoon gelijk te stellen aan een Nederlander omdat uit alles blijkt dat hij al langer dan vijf jaren in Nederland verblijft. De raadsman verzoekt de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Popławski II.
Vervolgens heeft de raadsman verzocht de zaak aan te houden om stukken aan te leveren waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verblijft via zijn partner.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De opgeëiste persoon stelt zwart te hebben gewerkt dus er is geen sprake van een rechtmatig verblijf. De officier van justitie verzoekt de rechtbank een standpunt in te nemen over de vraag of een dergelijke onrechtmatige situatie gerepareerd kan worden via het inkomen van een partner.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander niet slaagt. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger in Nederland heeft verworven.
Op basis van de stukken waarover de rechtbank beschikt, blijkt allereerst dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon voor een periode van vijf jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Daarnaast kan op basis van de stukken ook niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, laat staan legale arbeid. Het rechtmatig verblijf via de partner van de opgeëiste persoon kan ook niet worden vastgesteld, omdat uit de stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon een duurzame relatie met zijn partner heeft gehad gedurende de hiervoor bedoelde periode.
De rechtbank ziet geen reden de zaak aan te houden om stukken te overleggen die die relatie aantonen, zoals verzocht door de raadsman. De opgeëiste persoon heeft ruimschoots de tijd gehad die stukken in te dienen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een ononderbroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaren en kan de opgeëiste persoon niet worden gelijk gesteld met een Nederlander. De behandeling van de zaak hoeft daarom niet te worden geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen in de zaak Popławski II.
De rechtbank behoeft zich in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet uit te laten over wat door de officier van justitie is opgeworpen.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van de vonnissen met referentienummers
III K 441/01en
III K 2028/01waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die vonnissen te worden toegestaan.
Ten aanzien van het vonnis met referentienummer
III K 1871/05moet zij worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 311, 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7, 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bialystok III Criminal Division(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging de vrijheidsstraffen, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, die zijn opgelegd bij de vonnissen met referentienummers
III K 441/01en
III K 2028/01.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het vonnis met referentienummer
III K 1871/05.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2019.
De jongste rechter is buiten staat mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.