ECLI:NL:RBAMS:2019:3581

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
13/650465-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake drugshandel en diefstal elektriciteit

Op 16 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van drugshandel, specifiek het dealen van cocaïne, en van diefstal van elektriciteit. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat op 10 april 2018 was gestart naar de handel in verdovende middelen, waarbij de verdachte in beeld kwam als gebruiker van verschillende telefoonnummers die als 'deallijn' werden gebruikt. Tijdens observaties en tapgesprekken werd vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de verkoop van cocaïne gedurende een periode van anderhalf jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het dealen van cocaïne, maar sprak hem vrij van de andere ten laste gelegde feiten, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en hennepplanten, en diefstal van elektriciteit. De rechtbank legde een gevangenisstraf van negen maanden op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte. Tevens werd beslag gelegd op verschillende goederen die in verband stonden met de strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/650465-18 en 23/001909-16 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] , [woonplaats] ,
gedetineerd in [plaats detentie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R.N. Refos, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging op de terechtzitting, kort gezegd, het volgende ten laste gelegd:
1. medeplegen van het dealen van cocaïne en heroïne of een andere harddrug, dan wel het opzettelijk aanwezig hebben daarvan, in de periode van 1 mei 2017 tot en met
30 oktober 2018 in [plaats] ;
2. medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 10,84 gram cocaïne en een of meerdere zakjes/bolletjes/brokjes cocaïne op 30 oktober 2018 in een pand aan de [adres 2] in [plaats] ;
3. medeplegen van het telen van hennep, dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van
118 hennepplanten op 30 oktober 2018 in een pand aan de [adres 2] in [plaats] ;
4. diefstal met braak en/of verbreking in vereniging van elektriciteit, toebehorende aan
Liander N.V. in de periode van 11 januari 2018 tot en met 30 oktober 2018 in [plaats] .
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en als hier ingevoegd geldt.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 10 april 2018 is onder de naam 13-Weymouth een onderzoek gestart naar de handel in verdovende middelen. In dit onderzoek bleek dat de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (verder: [telefoonnummer 1] ) en [telefoonnummer 2] (verder: [telefoonnummer 2] ) als ‘deallijn’ werden gebruikt, waarop diverse vaste afnemers bestellingen plaatsten voor verdovende middelen die bij hen werden afgeleverd. Op 2 mei 2018 heeft in dit onderzoek een observatie plaatsgevonden en is verdachte [verdachte] voor het eerst in beeld gekomen als gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] . Hierop is onder de naam 13-Wijnegem een afzonderlijk onderzoek gestart naar de handel in verdovende middelen door [verdachte] . Door het opnemen en uitluisteren van telefoongesprekken met afnemers van drugs bleek dat [verdachte] op 2 oktober 2018 van telefoonnummer was gewisseld en dat hij vanaf die datum telefoonnummer [telefoonnummer 3] (verder: [telefoonnummer 3] ) in gebruik had genomen. Vervolgens is tijdens een observatieactie op 4 oktober 2018 medeverdachte [medeverdachte 1] voor het eerst in beeld gekomen. Door het uitluisteren van gesprekken gevoerd met telefoonnummer [telefoonnummer 3] bleken [verdachte] en [medeverdachte 1] gebruikers van dat telefoonnummer te zijn.
Verder is uit tapgesprekken van telefoonnummer [telefoonnummer 3] tussen [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 2] het vermoeden gerezen dat de woning van [medeverdachte 2] aan de [adres 2] te [plaats] door [verdachte] en [medeverdachte 1] werd gebruikt als ‘stashplek’ van verdovende middelen. Bij doorzoeking van de woning van [medeverdachte 2] is uiteindelijk 10,84 gram cocaïne en een hennepplantage, bestaande uit 118 hennepplanten, aangetroffen. Ook bleek dat er elektriciteit buiten de meter om werd weggenomen ten behoeve van de hennepplantage. [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op 30 oktober 2018 aangehouden.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig zijn schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat op basis van de zich in het dossier bevindende tapgesprekken, observaties en de bij de politie afgelegde verklaringen van afnemers kan worden bewezen dat [verdachte] zich samen met [medeverdachte 1] gedurende een periode van anderhalf jaar (van 1 mei 2017 tot en met 30 oktober 2018) heeft schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne (feit 1). Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat verdachte sinds december 2016 niet meer over een legale inkomstenbron beschikt, terwijl hij er in de ten laste gelegde periode wel een luxe levensstijl op nahield en er sprake is van onverklaarbare geldstromen tussen de bankrekeningen van [verdachte] en [medeverdachte 1] . Gelet op de inhoud van de tapgesprekken geldt verder dat de woning van [medeverdachte 2] door [verdachte] en [medeverdachte 1] werd gebruikt als ‘stashplek’. De in die woning aangetroffen bolletjes cocaïne betroffen exact dezelfde bolletjes als die door [verdachte] en [medeverdachte 1] werden verhandeld. Het onder feit 2 ten laste gelegde cocaïnebezit kan dan ook worden bewezen.
Ten aanzien van feit 3 en 4 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] daarvan moet worden vrijgesproken. Niet kan worden bewezen dat [verdachte] betrokkenheid heeft gehad bij of wetenschap heeft gehad van de in de woning van
[medeverdachte 2] aangetroffen hennepplantage. Om die reden moet [verdachte] ook worden vrijgesproken van de met die hennepplantage samenhangende diefstal van elektriciteit.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen, met dien verstande dat uitsluitend moet worden uitgegaan van een pleegperiode van
2 mei 2018 tot en met 22 juli 2018 én de maand oktober 2018. Van de periode tussen
22 juli 2018 en de maand oktober 2018 en de periode vóór 2 mei 2018 moet verdachte worden vrijgesproken, omdat daarvoor hard bewijs in de vorm van tapgesprekken en observaties ontbreekt. Weliswaar kan uit het dossier worden opgemaakt dat met de door [verdachte] gebruikte telefoonnummers ook in de periode vóór mei 2018 drugs werden verkocht, maar ook staat vast dat die telefoonnummers door verschillende personen werden gebruikt. Voor het bewijs dat [verdachte] in die periode één van de gebruikers van de telefoonnummers was, kan – anders dan de officier van justitie stelt – niet slechts worden uitgegaan van de door afnemers afgelegde getuigenverklaringen.
Ook heeft de raadsman betoogd dat [verdachte] van feit 2, 3 en 4 moet worden vrijgesproken, wegens gebrek aan bewijs. Ten aanzien van feit 2 geldt dat op basis van het dossier niet kan worden bewezen dat de woning van [medeverdachte 2] als ‘stashplek’ werd gebruikt. Bovendien wordt [verdachte] onder feit 1 verweten dat hij cocaïne aan [medeverdachte 2] heeft verkocht. Verdachte kan daarom niet óók worden veroordeeld voor het medeplegen van het bezit van die cocaïne.
Ten aanzien van de hennepplantage in de woning geldt ten slotte dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] daarvan wetenschap heeft gehad.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Vrijspraak van feit 2, 3 en 4
Feit 2: aanwezig hebben van cocaïne
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] de in de woning van [medeverdachte 2] aangetroffen hoeveelheid cocaïne, al dan niet als medepleger, opzettelijk aanwezig heeft gehad. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vastgesteld kan worden dat in de woning van [medeverdachte 2] aan de [adres 2] op een nachtkastje in de slaapkamer in een brillenkoker bolletjes cocaïne zijn aangetroffen
(8,74 gram). Daarnaast is ook in de onderste lade van het nachtkastje cocaïne aangetroffen (2,10 gram). Gelet op de plaats in de woning waar de cocaïne is aangetroffen, de hoeveelheid daarvan en mede in aanmerking genomen dat [medeverdachte 2] bij de politie heeft verklaard dat hij dagelijks cocaïne gebruikt, gaat de rechtbank ervan uit dat deze cocaïne voor eigen gebruik van [medeverdachte 2] was bestemd. In ieder geval kan niet worden vastgesteld dat deze cocaïne de handelsvoorraad van [verdachte] en [medeverdachte 1] betrof. De rechtbank overweegt verder dat het dossier weliswaar tapgesprekken en observaties bevat op grond waarvan [verdachte] aan de woning van [medeverdachte 2] kan worden gelinkt, maar dat is onvoldoende voor het bewijs dat [verdachte] beschikkingsmacht heeft gehad over de in de woning van [medeverdachte 2] aangetroffen cocaïne en dat hij zich dus als medepleger aan het op opzettelijk aanwezig hebben daarvan heeft schuldig gemaakt. [verdachte] moet daarom van het onder feit 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Feit 3 en 4: hennepteelt en diefstal elektriciteit
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.4.2.
Bewijsmotivering feit 1
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich gedurende de periode van
2 mei 2018 tot en met 30 oktober 2018 als medepleger heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, het dealen van cocaïne.
Ten aanzien van de pleegperiode overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] in de periode vóór 2 mei 2018 één van de gebruikers van de nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] is geweest en dus dat hij zich toen aan, kort gezegd, drugshandel heeft schuldig gemaakt. De rechtbank overweegt daartoe dat zij, anders dan de officier van justitie, bij het vaststellen van de pleegperiode uit gaat van ‘hard bewijs’ dat volgt uit observaties en tapgesprekken op grond waarvan [verdachte] aan deze nummers valt te linken.
In dat verband is van belang dat verdachte op 2 mei 2018 in beeld is gekomen als gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Weliswaar kan uit het dossier worden opgemaakt dat de diverse afnemers van drugs al eerder, in ieder geval vanaf 29 maart 2018, contact hebben gehad met telefoonnummer [telefoonnummer 1] en vervolgens met nummer [telefoonnummer 2] , maar [verdachte] komt, gelet op voornoemde observatie, pas concreet in beeld tijdens de observatie op 2 mei 2018. Uit tapgesprekken is voorts gebleken dat [verdachte] op 2 oktober 2018 is gewisseld van telefoonnummer en dat hij sinds die datum gebruik maakte van telefoonnummer [telefoonnummer 3] .
Weliswaar hebben in de periode van 2 mei 2018 tot 2 oktober 2018 geen tapgesprekken en observaties plaatsgevonden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, drugshandel, maar de rechtbank gaat er op grond van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] wel van uit dat [verdachte] zich gedurende die gehele periode heeft bezig gehouden met het dealen van cocaïne. Immers heeft [getuige 1] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij gedurende een half jaar cocaïne kocht bij [verdachte] en [medeverdachte 1] en dat hij een maand of zes à zeven voor zijn verhoor op 5 november 2018 voor het eerst met de twee jongens in contact kwam. [getuige 2] heeft verklaard dat hij twee à drie maanden voor zijn verhoor bij de politie op 7 november 2018 voor het eerst met [verdachte] en [medeverdachte 1] in contact kwam.
De verdediging heeft nog betoogd dat voor het gebruik van de getuigenverklaringen van afnemers voor het bewijs met behoedzaamheid moet worden omgegaan. Dat heeft de rechtbank ook gedaan. De rechtbank gaat slechts uit van de getuigenverklaringen, voor zover die passen binnen de overige onderzoeksbevindingen, zoals de tapgesprekken, observaties en historische telefoongegevens. De rechtbank overweegt verder dat zij de bij de politie afgelegde getuigenverklaringen voldoende betrouwbaar acht en als uitgangspunt zal nemen, aangezien de getuigen bij de politie consistent en gedetailleerd hebben verklaard. Sommige afnemers hebben pas bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. In dat geval wordt die verklaring als uitgangspunt genomen. Sommige afnemers hebben in hun verhoor bij de rechter-commissaris hun eerdere verklaringen afgezwakt. Dat maakt hun eerder afgelegde verklaringen nog niet onbetrouwbaar. Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] geldt dat zij hun verklaringen bij de politie hebben gehandhaafd, maar de periode waarin zij contact hadden met [verdachte] en [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris hebben afgezwakt. De rechtbank zal die laatste verklaringen op dat punt als uitgangspunt zal nemen.
Ten aanzien van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] geldt tenslotte nog dat deze getuigen bij de rechter-commissaris zo anders hebben verklaard dan bij de politie dat de rechter-commissaris reden heeft gezien hen te beëdigen. De getuige [getuige 3] is bovendien bij vonnis van de politierechter van 25 april 2019 is veroordeeld voor meineed in deze zaak. De door [getuige 3] en [getuige 4] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen zullen dan ook niet voor het bewijs worden gebruikt.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen en de hiervoor in rubriek 3.4.1 opgenomen bewijsoverwegingen bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 2 mei 2018 tot en met 30 oktober 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (onder meer aan: [persoon 1] en [medeverdachte 2] en [getuige 3] en [persoon 2] en [persoon 3] en [persoon 4] en [getuige 1] en [getuige 2] ) of vervoerd, hoeveelheden cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen ter hoogte van de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, eventueel in combinatie met een taakstraf of een voorwaardelijk strafdeel met reclasseringstoezicht. Subsidiair, indien de rechtbank ten aanzien van feit 1 komt tot bewezenverklaring van een pleegperiode van achttien maanden zoals de officier van justitie heeft gevorderd, heeft de raadsman verzocht om – uitgaande van de LOVS oriëntatiepunten – aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van maximaal achttien maanden op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van zes maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne. Verdachte is daarmee medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Cocaïne is een stof die sterk verslavend werkt en schadelijk is voor de gezondheid. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat verslaafden vaak vermogensdelicten plegen om in hun gebruik te kunnen voorzien. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en kennelijk slechts gehandeld uit winstbejag.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 april 2019 van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten en daarnaast dat hij ten tijde van het bewezen verklaarde feit in een proeftijd liep. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden om weer een strafbaar feit te plegen. Kennelijk hebben deze eerdere veroordelingen onvoldoende effect gesorteerd.
De rechtbank heeft verder ook gekeken naar een reclasseringsadvies van 28 januari 2019. Hierin is, kort gezegd, geadviseerd om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting bij De Waag en de verplichting tot het realiseren en behouden van een dagbesteding.
Ter terechtzitting heeft verdachte, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij wel openstaat voor reclasseringscontact, maar dat hij niet wil meewerken met een behandelverplichting bij
De Waag. Ook heeft verdachte verklaard dat hij ervoor openstaat dat de reclassering een dagbesteding voor hem vindt, maar dat hij niet voornemens is om daarin zelf actie te ondernemen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In het geval van dealen van harddrugs gedurende een periode van drie tot zes maanden geven deze oriëntatiepunten als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
De rechtbank ziet aanleiding om naar boven af te wijken van dit uitgangspunt, gelet op het strafblad van verdachte en de georganiseerde wijze waarop hij, samen met anderen, heeft gehandeld. Daarnaast heeft verdachte in het geheel geen openheid van zaken willen geven en heeft hij geen verantwoordelijkheid voor zijn daden genomen. Verdachte heeft bovendien niet de indruk gegeven een andere draai aan zijn leven te willen geven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden, aangezien verdachte heel duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij niet wenst mee te werken aan interventies. Dat verdachte wel met de reclassering wil praten, acht de rechtbank onvoldoende.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden een passende en geboden reactie vormt.

8.Beslag

Het dossier bevat een beslaglijst genummerd 1 tot en met 21. Hierop is, zakelijk weergegeven, vermeld dat een geldbedrag van € 270,-, een snorfiets en een grote hoeveelheid merkkleding onder verdachte in beslag is genomen.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen snorfiets (nr. 2 op de beslaglijst) verbeurd moet worden verklaard. Met betrekking tot de overige in beslag genomen voorwerpen heeft de officier van justitie primair verzocht om geen beslissing te nemen, aangezien op die voorwerpen ook conservatoir beslag rust ten behoeve van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beslag op de overige voorwerpen moet daarom worden gehandhaafd. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat ook de overige voorwerpen verbeurd moeten worden verklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen voorwerpen niet verbeurd moeten worden verklaard. Ten aanzien van de in beslag genomen snorfiets geldt dat deze primair is gebruikt als vervoermiddel en niet is aangeschaft voor het plegen van strafbare feiten. Ook staat niet vast dat de snorfiets louter is gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Ten aanzien van de overige voorwerpen heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat deze voorwerpen zijn verkregen door middel van het bewezen verklaarde feit. De voorwerpen zijn vele jaren oud en verdachte heeft zich deze voorwerpen kunnen veroorloven met legale inkomsten uit een ontvangen schadevergoeding en spaargeld.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 353 Wetboek van Strafvordering (Sv) over alle goederen waar beslag op grond van artikel 94 Sv op is gelegd en nog geen last tot teruggave is gegeven een beslissing dient te nemen.
Snorfiets
Onder verdachte is een snorfiets Piaggio Vespa, kenteken [kenteken] , in beslag genomen
(nr. 2 op de beslaglijst). Deze snorfiets zal worden verbeurd verklaard, aangezien het bewezenverklaarde met behulp van die snorfiets is begaan. Anders dan de raadsman heeft betoogd, leidt de omstandigheid dat de snorfiets niet is aangeschaft ten behoeve van het plegen van strafbare feiten of dat de snorfiets niet louter is gebruikt voor het plegen van strafbare feiten niet tot een ander oordeel.
Geldbedrag
Het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag (nr. 1 op de beslaglijst) zal ook worden verbeurd verklaard, aangezien dit geld aan verdachte toebehoort en door middel van het bewezen verklaarde feit is verkregen.
Merkkleding
De overige op de beslaglijst vermelde voorwerpen (nrs. 3 t/m 21) zullen ook worden verbeurd verklaard, aangezien deze voorwerpen aan verdachte toebehoren en grotendeels door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit zijn verkregen. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het dossier blijkt dat verdachte sinds december 2016 geen legaal inkomen heeft genoten die het bezit van dure merkkleding kan verklaren. De enkele stelling dat hij een schadevergoeding heeft gekregen en spaargeld heeft, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank verwerpt daarmee het verweer van de raadsman.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 6 november 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23/001909-16, betreffende het onherroepelijk geworden arrest van
3 mei 2017 van het gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van voornoemde voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en op de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wetsartikelen zijn toepasselijk voor zover geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurdde onder
nummers 1 tot en met 21 op de beslaglijstvermelde voorwerpen, die als
bijlage IIIaan dit vonnis is gehecht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd arrest van 3 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en C.A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2019.
[...]
[...]