ECLI:NL:RBAMS:2019:3490

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
13/018808-19 (A) en 13/264156-18 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring poging tot zware mishandeling en mishandeling met niet-strafbaarheid van de verdachte en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis

Op 15 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van poging tot zware mishandeling en mishandeling. De zaak betreft twee afzonderlijke parketnummers, 13/018808-19 (A) en 13/264156-18 (B). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 januari 2019 in Amsterdam met een hamer op een slachtoffer heeft geslagen, met de intentie om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte heeft ook andere slachtoffers mishandeld door hen te krabben en te bijten. Tijdens de zitting op 1 mei 2019 heeft de officier van justitie volledige bewezenverklaring gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor de poging tot zware mishandeling.

De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers en de bewijsstukken in overweging genomen. Ondanks dat het letsel van de slachtoffers beperkt was, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte met haar handelen de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk niet strafbaar verklaard, omdat zij lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, in dit geval schizofrenie, en alcoholmisbruik. De rechtbank heeft besloten tot plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, om haar de noodzakelijke behandeling te bieden.

Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de slachtoffers. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte verplicht is om de schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/018808-19 (
zaak A) en 13/264156-18 (
zaak B) (
ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 15 mei 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Onderzoek op zitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 1 mei 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.Y. de Boer en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. E.P.H. van Esser, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in zaak A ten laste gelegd dat
1
zij op of omstreeks 22 januari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet eenmaal of meermalen (met kracht ) met een hard voorwerp (hamer) op/tegen het lichaam te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Artikel art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 22 januari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 1] heeft mishandeld door eenmaal of meermalen (met kracht) met een hard voorwerp (hamer) op/tegen het lichaam te slaan;
Artikel art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2
zij op of omstreeks 22 januari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 1] en/of [persoon 2] heeft mishandeld door eenmaal of meermalen
- in het gezicht te krabben en/of
- voornoemde [persoon 1] in/op/tegen het gezicht te slaan en/of te stompen en/of
- voornoemde [persoon 2] in het hoofd (achter het oor) te bijten;
Artikel art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Aan verdachte is in
zaak Btenlastegelegd dat
zij op of omstreeks 24 december 2018 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland,
[persoon 3] heeft mishandeld door
- meermalen, althans eenmaal tegen haar been, althans tegen haar lichaam te schoppen, en/of
- met kracht aan haar haren te trekken, en/of
- in haar gezicht te krabben en/of nagels in haar gezicht te zetten.
Artikel 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Ook zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot integrale bewezenverklaring, waaronder de in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Wanneer men iemand met een hamer slaat, neemt diegene het risico zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer te veroorzaken.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit van de primaire poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu het naar algemene ervaringsregels niet zo is dat het slaan met een hamer op de schouder zwaar lichamelijk letsel oplevert, aangezien de schouder geen kwetsbaar lichaamsdeel betreft. Daarnaast is er te weinig bekend over hoe hard er is geslagen en hoe de hamer eruit zag. Ten aanzien van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde mishandeling heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, alsmede met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde feitelijkheden krabben en bijten. Ten aanzien van het slaan van [persoon 1] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verklaring van aangeefster hieromtrent onvoldoende steun vindt in de overige stukken van het dossier, waardoor partiële vrijspraak zal moeten volgen.
Ten aanzien van de in zaak B ten laste gelegde mishandeling heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt - mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte - tot een integrale bewezenverklaring van het tenlastegelegde, inclusief de in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Ten aanzien van de door de raadsvrouw gevoerde verweren overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van de aangifte te twijfelen. Aangeefster heeft verklaard dat zij met een hamer is geslagen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van haar dochter. De hamer wordt ook aangetroffen in het portiek: het betreft een hamer van metaal, met een rond en scherp uiteinde. Hoewel het letsel van aangeefster beperkt is gebleven, had het ook anders kunnen aflopen. Door het slaan met een hamer had een breuk in het bovenarm- of schouderbot kunnen ontstaan en door in de omgeving van de schouder te slaan had ook het hoofd, een kwetsbaar deel van het lichaam, kunnen worden geraakt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met haar gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. Door met een slagmiddel met kracht te slaan, heeft zij deze kans ook bewust aanvaard, waardoor het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van het slaan overweegt de rechtbank dat niet elk onderdeel van de tenlastelegging hoeft te worden gedragen door meerdere bewijsmiddelen. [persoon 1] heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd die op elk ander punt door een ander bewijsmiddel wordt ondersteund. De rechtbank ziet geen reden om aan haar verklaring te twijfelen, en zal dan ook tot een integrale bewezenverklaring komen.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht in zaak A bewezen dat verdachte
1 (primair)
op 22 januari 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht met een hamer op het lichaam te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 22 januari 2019 te Amsterdam, [persoon 1] en [persoon 2] heeft mishandeld door
- hen in het gezicht te krabben en
- voornoemde [persoon 1] in het gezicht te slaan en
- voornoemde [persoon 2] in het hoofd achter het oor te bijten;
De rechtbank acht in zaak B bewezen dat verdachte
op 24 december 2018 te Amsterdam, [persoon 3] heeft mishandeld door
- meermalen tegen haar lichaam te schoppen, en
- met kracht aan haar haren te trekken, en
- in haar gezicht te krabben en nagels in haar gezicht te zetten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijsmiddelen

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Als tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

De officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte hebben zich op basis van de bevindingen van de deskundigen op het standpunt gesteld dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard en gevorderd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank heeft bij haar oordeel omtrent de strafbaarheid van verdachte acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 10 april 2019, opgesteld door drs. R. de Vries, GZ-psycholoog. In het rapport wordt geconcludeerd dat verdachte sinds ruim vijfentwintig jaar lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, in diagnostische zin te omschrijven als schizofrenie en een matig- tot ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Vastgesteld wordt een gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken.
Ten tijde van het tenlastegelegde handelde onderzochte vanuit boosheid op grond van onverwerkte ervaringen uit het verleden, die zich mengt met paranoïde gedachten en belevingen. Alcoholmisbruik speelt reeds vele jaren; maar bepalend voor de paranoïdie, het zich bedreigd voelen en de daaruit voortkomende agressie is de psychotische stoornis.
Bovenstaande leidt tot het advies het tenlastegelegde niet toe te rekenen, gebaseerd op de bepalende invloed van de chronische psychose op het gedrag van onderzochte. Zonder adequate behandeling van de psychose valt recidive in aanzienlijke mate te verwachten. Het alcoholmisbruik verdient daarnaast behandeling.
Adequate instelling op een antipsychoticum kan, gezien de afwijzende houding van onderzochte ten aanzien van medicatie en het ontbreken van ziektebesef, slechts betrouwbaar geschieden in een klinische omgeving. Bovendien kan zij dan als extra waarborg worden gemotiveerd tot behandeling. De alcoholproblematiek moet tevens worden aangepakt. Vanuit de kliniek en nazorg is het zinnig naar de woonomstandigheden te kijken, zoals de vraag of onderzochte zelfstandig gaat wonen en of verhuizing wenselijk is. Gezien het advies tot niet toerekenen en de aard van de problematiek is het meest passend juridisch kader om bovenstaande te realiseren dat van plaatsing in een forensisch psychiatrische instelling ex. art. 37 van het Wetboek van Strafrecht.
Ook E.A. Kuiper, AIOS psychiatrie, onder supervisie van M. Boas, psychiater, heeft over verdachte gerapporteerd. Volgens Kuiper is er sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van recidiverende psychotische episoden (meest waarschijnlijk schizofrenie) en een stoornis in gebruik van alcohol (ernstig). Daarbij is er mogelijk sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van persoonlijkheidsproblematiek (nog nader te onderzoeken). Mogelijk is er eveneens sprake van een stoornis in gebruik van cannabis en zijn er aanwijzingen voor stemmingsproblematiek. Deze stoornissen waren ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig en beïnvloedde de gedragskeuzes ten tijde van het tenlastegelegde. Er lijken al enkele maanden voorafgaand aan het tenlastegelegde sprake te zijn van een verslechtering. Er waren psychotische- en stemmingsklachten en er was sprake van alcoholgebruik. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde fors psychotisch, had geen contact meer met de realiteit en had een verstoord oordeels- en kritiekvermogen. Eén en ander leidt tot het advies om haar het tenlastegelegde niet toe te rekenen.
Rapporteurs menen dat het tenlastegelegde een direct gevolg is, en volledig gestuurd is vanuit een psychotische gedachtegang. Voorts was betrokkene onder invloed van alcohol, waarvan bekend is dat het een negatief effect heeft op de realiteitstoetsing en ook op de impulscontrole. Betrokkene zelf heeft een slecht ziekte-inzicht en meent juist dat alcohol haar rustig maakt bij haar onrustige gedachtegang. Tegen de achtergrond van deze klachten is het niet voor de hand liggend voor haar geweest spontaan te stoppen met alcohol in die periode.
Betrokkene heeft weinig inzicht in haar problematiek en onttrekt zich daarom ook gemakkelijk aan behandeling. Als zij stress heeft, heeft zij zeer beperkte vaardigheden om hiermee om te gaan. De psychiatrische problematiek is complex en ernstig en de behandeling/begeleiding die nu wordt geboden is te beperkt. Ze is affectief, gedragsmatig en cognitief instabiel. Het risico op herhaling lijkt matig tot hoog in algemene zin, maar kan verder oplopen door bijkomende complicerende factoren. Dit alles dient nog uitgezocht te worden. Er wordt een klinische opname op een forensisch psychiatrische afdeling geadviseerd, waarbij er niet alleen diagnostisch verder wordt gekeken, maar waarbij betrokkene ook wordt behandeld middels medicatie voor de psychose. Daarnaast dient er aandacht te zijn voorbehandeling van de stoornis in het gebruik van alcohol. Voorts moet worden bekeken in welke woonsituatie zij het beste tot haar recht zou komen met voldoende ondersteuning van de (eventuele bijkomende) beperkingen. Deze klinische behandeling op een forensische psychiatrische afdeling zou kunnen plaatsvinden in het kader van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de opname maximaal een jaar kan duren.
De rechtbank neemt de conclusies en het advies van de deskundigen over en maakt deze tot de hare. Verdachte is niet strafbaar en zal voor het bewezenverklaarde worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

8.Motivering van de maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft oplegging van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht gevorderd, gelet op de bevindingen van de deskundigen, zoals hierboven omschreven.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht te volstaan met ontslag van alle rechtsvervolging en geen maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis aan verdachte op te leggen. Verdachte is inmiddels goed ingesteld op medicatie en heeft er vertrouwen in dat zij niet meer zal terugvallen in gewelddadig gedrag. Via het Leger des Heils kan verdachte aan een nieuwe woonplek komen en zij is gemotiveerd om in een vrijwillig kader te worden behandeld.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal verdachte de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opleggen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere geweldsfeiten. Dat de geweldshandelingen niet aan verdachte kunnen worden toegerekend, maakt niet dat het handelen van verdachte niet ernstig te noemen is, te meer nu haar onvoorspelbare gedrag een gevaar voor anderen oplevert. Verdachte heeft zich uit het niets jegens verschillende, onschuldige mensen zeer gewelddadig gedragen. Zij hebben hier pijn en letsel van ondervonden en hun gevoel van veiligheid is door verdachte aangetast. Uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] ter zitting volgt dat zij nog steeds- last hebben van angstklachten als gevolg van de feiten.
Voor het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, moet worden voldaan aan de volgende vereisten:
- de strafbare feiten kunnen niet worden toegerekend wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens;
- er bestaat een gevaar voor verdachte zelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen; en
- twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, hebben een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over verdachte uitgebracht.
Aan de hand van de onder 7 aangehaalde inhoud uit de door de deskundigen opgestelde rapporten, is de rechtbank van oordeel dat aan alle vereisten is voldaan. Verdachte heeft begeleiding en behandeling nodig om het recidiverisico in te perken. De rechtbank is van oordeel dat gevreesd moet worden dat verdachte zonder adequate behandeling bij oplopende stress en alcoholgebruik wederom zal overgaan tot geweld en daarbij een gevaar vormt voor anderen. De rechtbank acht verdachte onvoldoende in staat om het verminderen van risico voor anderen in een vrijwillig kader te bewerkstelligen. Daarbij komt dat het instellen op een medicatie tegen psychose, dat een gunstig effect zal hebben op het gevaar op recidive, volgens de deskundigen het beste in een klinische setting kan plaatsvinden. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de maximale duur van één jaar is noodzakelijk. In het psychiatrisch ziekenhuis zal verdachte de hulp krijgen die zij nodig heeft.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen

9.1.
[persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] stelt door het in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde € 100,72 aan materiële schade te hebben geleden en vordert tevens € 1.200,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De materiële schade heeft betrekking op - kort gezegd - een jas die beschadigd is geraakt en medicatie tegen de pijn. De immateriële schadevergoeding ziet op de fysieke en psychische gevolgen die door het voorval zijn ontstaan. Benadeelde heeft een kneuzing met onderhuidse bloeduitstorting en zwelling aan haar arm/schouder opgelopen en een kras op haar rug. Ook heeft zij PTSS-klachten, waarvoor zij door de huisarts is doorverwezen voor EMDR-therapie. Benadeelde heeft na het voorval slecht kunnen slapen en vreest voor haar veiligheid als verdachte vrijkomt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De raadsvrouw heeft de vordering ten aanzien van de materiële schade niet betwist. De rechtbank zal de gevorderde schadevergoeding toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
De hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding is ter terechtzitting betwist. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het dossier voldoende vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Het fysieke letsel is onderbouwd met een letselverklaring van de GGD en stukken van de huisarts. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier aannemelijk dat benadeelde psychisch letsel heeft opgelopen in de zin van angstklachten. Niet is komen vast te staan dat dit te kwalificeren is als PTSS. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft [persoon 1] recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanwenden.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Hoewel de officier van justitie heeft gevorderd dat er geen maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte wordt opgelegd, zal de rechtbank dit toch doen, nu het eerste lid van voornoemd artikel met ingang van 1 januari 2014 inhoudt dat de in die bepaling bedoelde maatregel ook kan worden opgelegd indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en haar "een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd". Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [persoon 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van het bedrag van € 600,72, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 22 januari 2019 tot aan de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden vervangen door 1 (één) dag hechtenis, wat vanwege de psychische toestand van verdachte passend wordt geacht. Toepassing van de hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
9.2.
[persoon 2]
De benadeelde partij [persoon 2] stelt door het in zaak A onder 2 tenlastegelegde € 100,26 aan materiële schade te hebben geleden en vordert tevens € 900,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De materiële schade heeft betrekking op - kort gezegd - vaccinaties (nu zij is gekrabd), een verzachtende crème voor de wonden in het gezicht en een jas die beschadigd is geraakt. De immateriële schadevergoeding ziet op de fysieke en psychische gevolgen die door het voorval zijn ontstaan. Benadeelde heeft last gehad van hoofdpijn en pijn aan de verwondingen. Ook heeft zij angstgevoelens ervaren en heeft zij last gehad van herbeleving. Door de littekens in het gezicht is benadeelde onzeker geworden.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De raadsvrouw heeft de vordering betwist ten aanzien van de schade aan de jas, nu uit de toelichting op de vordering blijkt dat de schade bestaat uit bloedvlekken. Het is niet zondermeer duidelijk dat deze schade onherstelbaar is. De rechtbank acht de materiële schade echter voldoende onderbouwd en deze komt op de rechtbank niet onrechtmatig over. Naast dat de jas was bevlekt met bloed, heeft benadeelde ter zitting aangegeven de jas door de traumatische ervaring niet meer te willen dragen. De gevorderde materiële schadevergoeding zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding is ter terechtzitting betwist. Hoewel de immateriële schade niet is onderbouwd met medische stukken, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het dossier voldoende vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht aangezien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Zij heeft zichtbare verwondingen in haar gezicht gehad en een verdikking achter haar oor. Dat zij psychisch letsel heeft opgelopen in de zin van angstklachten, is gelet op de aard van het bewezenverklaarde aannemelijk. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft [persoon 2] recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 400,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanwenden.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Hoewel de officier van justitie heeft gevorderd dat er geen maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte wordt opgelegd, zal de rechtbank dit toch doen, nu het eerste lid van voornoemd artikel met ingang van 1 januari 2014 inhoudt dat de in die bepaling bedoelde maatregel ook kan worden opgelegd indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en haar "een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd". Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [persoon 2] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van het bedrag van € 500,26, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 22 januari 2019 tot aan de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden vervangen door 1 (één) dag hechtenis, wat vanwege de psychische toestand van verdachte passend wordt geacht. Toepassing van de hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37, 39, 45, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A feit 1, primair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van zaak A feit 2 en zaak B:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], voor het bewezene
niet strafbaaren
ontslaat haar van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Gelast dat verdachte voor de termijn van maximaal
1 (één) jaarin een
psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst.
Wijst de
vordering van de benadeelde partij [persoon 1], toe tot een bedrag van
€ 600,72(zeshonderd euro en tweeënzeventig eurocent), bestaande uit €100,72 aan materiële schade en €500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon 1] , te betalen de som van € 600,72 (zeshonderd euro en tweeënzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (één) dag, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de
vordering van de benadeelde partij [persoon 2], toe tot een bedrag van
€ 500,26(vijfhonderd euro en zesentwintig eurocent), bestaande uit €100,26 aan materiële schade en €400,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon 2] , te betalen de som van € 500,26 (vijfhonderd euro en zesentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (één) dag, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. H.E. Hoogendijk en M.M. Prinsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.E. van der Burg en E.A. Harland, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 mei 2019.