ECLI:NL:RBAMS:2019:3470

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
13/669001-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een hakmes in Amsterdam

Op 26 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 1 januari 2019 in Amsterdam een poging tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte, geboren in 1980 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd beschuldigd van het steken met een hakmes in de richting van het hoofd en de nek van de aangever. Tijdens de zitting op 12 april 2019 heeft de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, de vordering gedaan om de verdachte te veroordelen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Kleiman, pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte geen opzet had op dodelijk letsel.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte door met een hakmes in de richting van het hoofd en de nek van de aangever te slaan, voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte de aangever opzettelijk van het leven heeft willen beroven, maar sprak hem vrij van voorbedachten rade. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade aan de aangever. De benadeelde partij vorderde in totaal € 858,90 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade, maar de rechtbank kende uiteindelijk € 700,- toe, bestaande uit € 200,- materiële schade en € 500,- immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.

De rechtbank concludeerde dat het bewezen verklaarde feit strafbaar was en dat de verdachte hiervoor veroordeeld diende te worden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 26 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669001-19
Datum uitspraak: 26 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Ruijs en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J. Kleiman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich op 1 januari 2019 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan poging tot moord, dan wel zware mishandeling, dan wel poging zware mishandeling met voorbedachten rade, dan wel mishandeling met voorbedachten rade van [aangever] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan poging tot doodslag bewezen worden. Door met een hakmes richting het hoofd en de nek van aangever te slaan heeft verdachte bewust het risico genomen dat aangever zou kunnen komen te overlijden. Voorbedachten rade kan niet bewezen worden.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van poging tot moord/doodslag en zware mishandeling, omdat hij geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van dodelijk letsel dan wel zwaar lichamelijk letsel. Bovendien zijn de verwondingen bij aangever niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
Wat betreft de poging zware mishandeling heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft meerdere malen met een scherp hakmes in de richting van het hoofd en de hals van aangever geslagen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door op deze wijze te handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever. De nek is een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam, waarin zich onder meer belangrijke (slag)aderen bevinden. Als algemeen bekend mag worden verondersteld dat in de nek, zeker met een wapen zoals een hakmes, dodelijk letsel kan worden toegebracht. Door met een hakmes in de richting van het hoofd en nek van aangever te slaan heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat één of meer van deze aderen zouden worden geraakt en dat aangever aan deze verwondingen zou (kunnen) overlijden. Uit het handelen van verdachte blijkt dat hij doelbewust heeft gehandeld en de hiervoor genoemde aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dat aangever de klappen heeft opgevangen met zijn arm en het letsel enigszins beperkt is gebleven, leidt niet tot een ander oordeel. Verdachte had zomaar meer vitale delen van het lichaam kunnen raken. Met de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank echter niet bewezen dat verdachte een en ander met voorbedachten rade heeft gedaan. Van dit onderdeel zal hij derhalve worden vrijgesproken. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, poging tot doodslag bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 1 januari 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met een hakbijl stekende bewegingen naar het hoofd en de nek van voornoemde [aangever] heeft gemaakt en die [aangever] in het lichaam heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar en verdachte is hiervoor strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het zonder enige aanleiding schieten op verdachte tijdens zijn aanhouding in strijd is geweest met de geldende geweldsinstructie. Dit onrechtmatige vuurwapengebruik bij de aanhouding van verdachte heeft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering opgeleverd en dient te leiden tot strafvermindering.
De raadsman heeft daarnaast verzocht een deel van de aan verdachte op te leggen straf voorwaardelijk op te leggen, al dan niet met bijzondere voorwaarden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Vormverzuim
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig was. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat het gebruik van het vuurwapen niet in lijn was met artikel 7, eerste lid, onder b, van de Ambtsinstructie Politie. De politie kreeg een melding dat er sprake was van een steekpartij. Dit betreft een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en een misdrijf dat een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit vormt. Verdachte onttrok zich aan zijn aanhouding. Het vuurwapengebruik ten tijde van de aanhouding was dus niet onrechtmatig en daarom is er geen sprake geweest van een vormverzuim.
Motivering van de straf
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft met een hakmes slaande bewegingen in de richting van het hoofd en de hals van aangever gemaakt en heeft hem uiteindelijk geraakt op zijn arm en been. Dit is een zeer ernstig feit en door zijn handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Het is niet aan verdachte te danken dat aangever er goed vanaf is gekomen. Een feit als dit zorgt voor grote maatschappelijke onrust. Het incident speelde zich in de nacht van oud en nieuw af op de openbare weg. De personen die daar aanwezig waren, zijn ongewild geconfronteerd met het buitensporig gewelddadige handelen van verdachte.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten. Ten tijde van het plegen van dit feit liep hij bovendien nog in een proeftijd. Dit heeft hem er niet van weerhouden opnieuw de fout in te gaan. Uit het reclasseringsadvies van 10 april 2019 volgt dat verdachte vanaf september 2018 woonachtig was in het [woonlocatie] . In december 2018 zou hij hier tijdelijk zijn geschorst vanwege een conflict met de beveiligers en na dit nieuwe incident mag hij daar niet meer terugkomen. De reclassering ziet gezien de hoge recidivekans geen mogelijkheden meer om interventies te starten. Zij adviseert een onvoorwaardelijke straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden. Gelet op dit rapport ziet de rechtbank geen aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. Al met al is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.

7.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangever] vordert € 858,90 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De gevorderde materiële schadevergoeding is door de raadsman betwist, omdat de kledingstukken niet met betalingsbewijzen zijn onderbouwd. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft op de zitting van 12 april 2019 aangegeven dat de kledingstukken door de broer van verdachte zijn gekocht. De waarde van de kledingstukken is niet onderbouwd met stukken. De materiële schade wordt door de rechtbank geschat op een bedrag van € 200,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (1 januari 2019).
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in de persoon. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, de rol van de benadeelde partij zelf bij het incident en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (1 januari 2019). Dit bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het niet toegewezen deel van de materiële en immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [aangever] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [aangever] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan [aangever] van een bedrag van € 700,- (zevenhonderd euro), bestaande uit € 200,- (tweehonderd euro) materiële schade en € 500,- (vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (1 januari 2019).
Bepaalt dat [aangever] in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van [aangever] van een bedrag van € 700,- (zevenhonderd euro), bestaande uit € 200,- (tweehonderd euro) materiële schade en € 500,- (vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (1 januari 2019), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 14 (veertien) dagen. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. B. Vogel en E. Laanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Harrewijn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2019.
[...]
[...]

2.[...]