ECLI:NL:RBAMS:2019:3279

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
13/684279-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van minderjarigen strafrecht bij meerderjarige verdachte in oplichtingszaak met vals geld en diefstal

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 2000, heeft de rechtbank Amsterdam op 7 mei 2019 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder oplichting en het uitgeven van vals geld. De tenlastelegging omvatte onder andere het oplichten van een slachtoffer door het aannemen van een valse hoedanigheid en het betalen met valse bankbiljetten. Daarnaast werd de verdachte verweten een wapen te dragen en betrokken te zijn bij diefstal van goederen uit een winkel. Tijdens de zitting op 23 april 2019 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. M. Modder, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. W.K. Cheng, gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het derde feit, het dragen van een wapen, omdat niet kon worden vastgesteld dat het in beslag genomen mes aan de wettelijke eisen voldeed. Echter, de rechtbank achtte de verdachte wel schuldig aan de feiten 1, 2 en 4. De rechtbank heeft besloten om het minderjarigen strafrecht toe te passen, ondanks dat de verdachte ten tijde van de feiten meerderjarig was, vanwege zijn jeugdige leeftijd en persoonlijke omstandigheden. De rechtbank legde een werkstraf van 60 uur op, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, die een bedrag van € 200,- vorderde. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/684279-18
Datum uitspraak: 7 mei 2019
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [BRP-adres] .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. W.K. Cheng, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 02 juli 2018 te Amsterdam, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of
door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten
een (mobiele) telefoon (Apple Iphone), door voornoemde (mobiele) telefoon te
betalen met valse bankbiljetten van vijftig euro, waardoor voornoemde [slachtoffer 1]
werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij op of omstreeks 02 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
(een) bankbiljet(ten) van vijftig euro dat/die verdachte en/of zijn mededaders
zelf had(den) nagemaakt of vervalst of waarvan de vervalsheid of vervalsing
verdachte en/of zijn mededaders, toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en),
bekend was, met het oogmerk om dat/die bankbiljet(ten) als echt en onvervalst
uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en/of heeft
uitgegeven;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 02 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk een of meer valse of vervalste bankbiljetten van vijftig euro
heeft uitgegeven;
3.
hij op of omstreeks 04 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een
wapen van categorie IV heeft gedragen, te weten een opvouwbaar mes, in elk
geval een voorwerp, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder
dat voorwerp werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dat
voor geen ander doel was bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen, of
te dreigen en dat niet onder een van de andere categorieën viel;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daarin in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
4.
(gevoegde zaak 689304-16)
hij op of omstreeks 22 september 2016 te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het
oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een zak chips en/of
(een pakje) dipsaus, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende
aan winkelbedrijf Dekamarkt (filiaal [adres] ), in elk geval aan een ander
of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

Vrijspraak voor feit 3
3.1.
Ten aanzien van de onder feit 3 tenlastegelegde overtreding van artikel 27 van de Wet wapens en munitie overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan op grond van het relaas, de kennisgeving van inbeslagneming en de verklaring van verdachte ter zitting vaststellen dat bij zijn fouillering - als gevolg van de aanhouding voor de verdenking van feit 1 - een mes in beslag is genomen. De raadsman heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het in beslaggenomen mes niet voldoet aan de kenmerken die vereist zijn om tot een bewezenverklaring van feit 3 te komen. Nu in het dossier geen proces-verbaal aanwezig is waarin het mes nader wordt omschreven, kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van bovengenoemde wetsbepaling. Verdachte wordt dan ook van dit feit vrijgesproken.
3.2.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
op 2 juli 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van een mobiele telefoon, Apple iPhone, door voornoemde mobiele telefoon te betalen met valse bankbiljetten van vijftig euro, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Ten aanzien van feit 2 primair:
op 2 juli 2018 te Amsterdam opzettelijk bankbiljetten van vijftig euro, waarvan de valsheid verdachte, toen hij die bankbiljetten ontving, bekend was, heeft uitgegeven.
Ten aanzien van feit 4:
op 22 september 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een zak chips en een pakje dipsaus, toebehorende aan winkelbedrijf Dekamarkt, filiaal [adres] .
De raadsman heeft zich nog op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van medeplegen, omdat medeverdachte [medeverdachte] de goederen heeft gestolen. Verdachte heeft nog geprobeerd hem ervan te weerhouden. Het is geen geplande actie geweest.
De rechtbank verwerpt het verweer. Het is immers verdachte geweest die zowel de chips als de dipsaus in de rugtas van [medeverdachte] heeft gestopt. Op dat moment zijn die goederen aan het zicht en de heerschappij van de winkel onttrokken. Samen zijn zij vervolgens langs de kassa gelopen zonder te betalen en samen zijn zij – nadat de winkelmanager ze wilde tegenhouden – weggerend met de buit. Zonder het handelen van verdachte waren de goederen niet in de tas van medeverdachte [medeverdachte] beland. Hij heeft dan ook een wezenlijke bijdrage aan de diefstal geleverd. Nu sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking kan aldus het medeplegen bewezen worden verklaard.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat de onder 1, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden. Omdat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten 1, 2 primair en 3 meerderjarig was en hier het zwaartepunt ligt en daarnaast ook de aard van de feiten onder 1 en 2 een volwassen indruk geven, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het meerderjarigen strafrecht dient te worden toegepast. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte een werkstraf voor de duur van 200 uur dient te worden opgelegd, met bevel, voor het geval dat hij de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen, en een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] dient hoofdelijk te worden toegewezen, met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht om bij de beoordeling mee te nemen dat aan de medeverdachte een taakstraf van 80 uur is opgelegd. Verdachte was ten tijde van het plegen van feiten 1 en 2 nog maar een paar weken 18. Hij is inmiddels volwassener geworden. De gepleegde feiten horen nog bij zijn jeugd. Ook heeft feit 4 inmiddels wel heel lang geleden plaatsgevonden. Verdachte heeft geen justitiële documentatie en heeft zijn leven verbeterd. De raadsman acht een (deels voorwaardelijke) taakstraf dan ook een passende strafoplegging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het toepasselijke sanctierecht het volgende. Verdachte was ten tijde van het plegen van het onder 1 en 2 primair bewezen geachte meerderjarig en ten tijde van het plegen van feit 4 minderjarig. Uitgangspunt van de wet is dat verdachte voor de feiten tijdens meerderjarigheid gepleegd, wordt bestraft overeenkomstig het strafrecht voor volwassenen. Artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt echter dat de rechtbank het jeugdstrafrecht kan toepassen indien zij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. De rechtbank concludeert op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken dat (i) verdachte een adolescent is die nog thuis woont en naar school gaat, (ii) verdachte door het Openbaar Ministerie is gedagvaard te verschijnen voor de kinderrechter voor de aangebrachte strafbare feiten, (iii) de reclassering destijds voor feiten 1 en 2 heeft geadviseerd de preventieve hechtenis te schorsen of verdachte te plaatsen in een Justitiële Jeugdinrichting, (iv) verdachte ten tijde van het plegen van feiten 1 en 2 nog maar net (iets meer dan twee weken) 18 jaar was en (v) dat de rechter-commissaris bij de toetsing van de inverzekeringstelling ter zake de feiten 1 en 2 vanwege de zeer jeugdige leeftijd van verdachte, zijn geringe strafblad en het zwaarwegend persoonlijk belang van de schoolgang van verdachte de onmiddellijke invrijheidstelling heeft gelast. De rechtbank ziet daarin en ook in de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voldoende grond om te kiezen voor toepassing van het minderjarigen strafrecht.
De rechtbank overweegt voorts dat zij het onder 4 bewezenverklaarde feit niet zal betrekken bij het bepalen van de strafoplegging, omdat de redelijke termijn ten aanzien van dit feit (gepleegd 22 september 2016) ruimschoots is overschreden.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door first offenders
.
In onderhavige zaak geldt als oriëntatiepunt voor de oplichting van feit 1 een werkstraf van 40 uur. Voor feit 2 is geen oriëntatiepunt bepaald. Hoewel kan worden vastgesteld dat dit feit tevens ziet op het onder feit 1 bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat voor dit feit, het aankopen van vals geld om daarmee op te lichten, extra straf passend en geboden is.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze van een straf en bij de vaststelling van de duur daarvan laten meewegen dat verdachte bewust vals geld heeft gekocht om met dat valse geld samen met zijn mededader de telefoon van de aangeefster te kopen. Verdachte en zijn mededader hebben aangeefster daarmee financieel nadeel toegebracht. Bovendien heeft verdachte door zo te handelen een forse inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat mensen moeten kunnen hebben in de echtheid van bankbiljetten, die bij het betalingsverkeer worden gebruikt.
De rechtbank heeft kennis genomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 maart 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Nu het met verdachte naar eigen zeggen goed gaat – hij werkt veel en het gaat goed op school – en er geen politiecontacten meer zijn geweest, ziet de rechtbank geen meerwaarde in een voorwaardelijke straf. Wel acht de rechtbank het van belang dat verdachte de consequentie van het plegen van onderhavige feiten ondervindt. De rechtbank zal dan ook een geheel onvoorwaardelijke werkstraf van na te noemen duur opleggen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 200,- (tweehonderd euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is door verdachte niet betwist. Verdachte heeft toegezegd de geleden te schade te vergoeden.
De rechtbank acht de gevorderde schadevergoeding redelijk en zal deze hoofdelijk toewijzen, met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 77a, 77c, 77g, 77m, 77n, 77gg, 209, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van oplichting.
Ten aanzien van feit 2:
het opzettelijk als echt en onvervalst uitgeven van bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was.
Ten aanzien van feit 4:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit
een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 30 (dertig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk toe tot een bedrag van
€ 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1] , te betalen de som van € 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van der Kaay, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. J.P.C. van Dam van Isselt en E. Dinjens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 mei 2019.