ECLI:NL:RBAMS:2019:3203

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
13/665479-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van poging tot doodslag en zware mishandeling

Op 2 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 5 november 2018 in Amsterdam een steekpartij heeft gepleegd. De verdachte, geboren in 1978 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, heeft benzine over het slachtoffer gegooid en haar met een mes gestoken. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 18 april 2019 gehouden, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte poging tot moord, poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van zware mishandeling, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot moord of doodslag. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met opzet het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, wat resulteerde in een gebroken arm en rib. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht door de reclassering en een contactverbod met het slachtoffer. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, die materiële en immateriële schade heeft geleden door de aanval.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665479-18 (Promis)
Datum uitspraak: 2 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in de [plaats detentie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Ruijs, de vordering van de benadeelde partij en van wat verdachte en haar raadsvrouw mr. R.G.M. Rijkhoff naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat, na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat zij zich op 5 november 2018 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan
1. primair: poging tot moord dan wel poging tot doodslag van [persoon] ;
subsidiair: poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade van die [persoon] ;
meer subsidiair: bedreiging van die [persoon] ;
2. zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade van die [persoon] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Op 5 november 2018 kwam bij de politie een melding binnen van een steekpartij, gepleegd bij de [adres 1] te Amsterdam. Ter plaatste treffen de verbalisanten [persoon] (hierna: aangeefster) aan. Zij zien voor aangeefster een plas bloed liggen. Ook zien zij bloed stromen uit de linker bovenarm van aangeefster. Aangeefster verklaart ter plaatste dat een vrouw, genaamd [verdachte] , benzine over haar heen heeft gegooid en haar heeft gestoken met een mes. De verbalisanten zien dat aangeefster nat is en naar benzine ruikt. Aangeefster is vervolgens met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht.
Op de zitting heeft verdachte bekend dat zij aangeefster heeft gestoken. Ook heeft ze toegegeven dat ze een emmer met benzine over aangeefster heeft heen gegooid. Hoewel ze op dat moment niet wist dat het benzine was wat ze gooide, aldus verdachte. Verder ontkent verdachte dat ze heeft geprobeerd die benzine aan te steken.
De vraag die vervolgens voorligt is: hoe deze gedragingen te duiden?
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedreiging (onder 1 meer subsidiair) en de zware mishandeling met voorbedachten rade (onder 2) bewezen kan worden. Verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot moord dan wel doodslag en de poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade (onder 1 primair en subsidiair), omdat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte heeft geprobeerd de benzine aan te steken. Dat volgt immers niet uit de getuigenverklaringen, ook heeft aangeefster daarover ter plaatse niets gezegd. Bovendien is er geen aansteker bij verdachte aangetroffen en wordt daarover niet gesproken in de tapgesprekken.
Het overgooien met benzine levert wel een bedreiging op omdat die handeling erg bedreigend is geweest voor aangeefster. De verklaring van verdachte, dat zij niet wist dat er benzine in de emmer zat, is overigens ongeloofwaardig en onaannemelijk.
Wat betreft het steken met het mes: gebleken is dat genezing van de arm zes maanden duurt en dat mogelijk sprake is van een blijvend litteken. Dat maakt dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Bovendien heeft verdachte aangeefster zodanig met kracht gestoken dat ook een rib is gebroken. Door zo krachtig te steken heeft verdachte naast letsel aan de arm, ook voorwaardelijk opzet gehad op het letsel aan de rib. Het steken met het mes is niet in een opwelling gebeurd. Verdachte was erg boos op aangeefster en heeft haar opgewacht. Verdachte is direct in de aanval gegaan door het gooien van de benzine. Vervolgens is zij aangeefster gevolgd en heeft haar vanachter gestoken. Op grond van die omstandigheden kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van voorbedachten raad. Het onder 2 tenlastegelegde kan dan ook worden bewezen.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet vrijgesproken van al het tenlastegelegde, met uitzondering van een gedeelte van het onder 2 tenlastegelegde. Zij heeft haar standpunt als volgt onderbouwd.
Verdachte bevond zich terecht in de omgeving van de [adres 1] in Amsterdam. Zij verbleef daar in die periode. Verdachte heeft aangeefster dan ook niet opgewacht. In die straat is vervolgens het een en ander gebeurd. Aangeefster is overgoten met benzine en gestoken in haar arm met een mes. Op grond van het dossier kan echter niet worden vastgesteld dat de emmer met benzine van verdachte was; dat zij die emmer naar het plaats delict had meegenomen; dat zij wist dat er benzine in de emmer zat en dat zij een aansteker bij zich had. Verdachte wilde alleen de emmer naar aangeefster gooien. Verdachte heeft dus geen opzet gehad op de dood of zwaar lichamelijk letsel door het enkele overgieten met benzine. Ook levert die handeling geen bedreiging op, omdat het overgieten met benzine niet tot de dood, tot zwaar lichamelijk letsel of tot een brand kan leiden. Daarom kan bij aangeefster geen redelijke vrees zijn ontstaan. Verdachte moet dus ook worden vrijgesproken van de poging tot moord dan wel doodslag, de poging tot zware mishandeling en de bedreiging, zoals primair, subsidiair en meer subsidiair onder 1 tenlastegelegd.
Ook kan de voorbedachten raad in alle gevallen niet worden bewezen, nu er sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Uit woede heeft verdachte aangeefster overgoten met benzine. Vervolgens heeft ze aangeefster vanuit emotie gestoken. De gebeurtenissen volgden elkaar snel op, verdachte heeft geen tijd gehad om zich te beraden. Ook is niet gebleken dat verdachte het incident had voorbereid. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van de voorbedachten raad.
Ten aanzien van het steken met het mes is nog het volgende aangevoerd. Uit de verklaringen van verdachte volgt dat zij gericht in de arm van aangeefster heeft gestoken. Verdachte heeft daardoor geen opzet gehad op de dood van aangeefster. Ook bestaat er geen aanmerkelijke kans op de dood, nu verdachte niet in de buurt van vitale lichaamsdelen heeft gestoken. Daarnaast bevat het dossier onvoldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat de gebroken rib is veroorzaakt door het steken in de bovenarm. Daarom kan alleen de zware mishandeling ten aanzien van de arm bewezen worden verklaard.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Ten aanzien van de poging tot moord dan wel doodslag overweegt de rechtbank als volgt.
Vastgesteld kan worden dat verdachte een emmer met benzine over aangeefster heen heeft gegooid. Volgens aangeefster heeft verdachte vervolgens geprobeerd die benzine aan te steken met een aansteker. Dit onderdeel van de aangifte wordt echter niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Geen enkele getuige spreekt over een aansteker, ook verklaren de getuigen niet over een handeling die wijst op het proberen aan te steken van de benzine. Bovendien heeft aangeefster zelf daarover ter plaatse direct na het incident niets verklaard. Dat maakt dat niet kan worden bewezen dat verdachte aangeefster heeft proberen te doden dan wel zwaar letsel toe te brengen door haar in brand te steken, verdachte zal dan ook van die handelingen worden vrijgesproken.
Naast de handelingen met betrekking tot de benzine is ook het steken met een mes als poging tot moord dan wel doodslag tenlastegelegd. Ten aanzien daarvan komt de rechtbank tot een ander oordeel. De volgende omstandigheden zijn daarbij van belang. Na het overgieten met benzine, is verdachte aangeefster gevolgd. Vervolgens heeft verdachte aangeefster met een mes gestoken. Door het steken is zowel de linkerarm als een rib van aangeefster gebroken. Uit de aangifte volgt dat aangeefster werd gestoken op het moment dat zich omdraaide nadat zij eerst met haar rug naar verdachte gekeerd stond. Ook getuige [getuige] bevestigt dat aangeefster vanachter werd gestoken. Hieruit volgt dat aangeefster door haar draai werd geraakt in haar linkerarm. Goed mogelijk is dat aangeefster op een andere plek, in de rug ter hoogte van de bovenarm en dus in (de buurt) van vitale lichaamsdelen zou zijn geraakt wanneer aangeefster niet zou zijn omgedraaid. Bovendien heeft verdachte kennelijk met zoveel kracht gestoken dat niet alleen het bot in de arm is gebroken, maar ook sprake is van een breuk in een rib. Dat maakt dat de kans aanmerkelijk is dat verdachte door het steken met het mes aangeefster had gedood en dat verdachte deze kans bewust heeft aanvaard.
De rechtbank komt echter niet tot de conclusie dat deze handelingen met voorbedachten raad zijn gepleegd. Uit de verklaring van verdachte volgt dat zij altijd een mes bij zich draagt. Ook is uit het dossier gebleken dat het steken plaatsvond na een ruzie en vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte het steken had voorbereid of zich in de tussentijd heeft beraden. Daarom zal de rechtbank de poging tot doodslag, zoals onder 1 primair tenlastegelegd, bewezen verklaren.
Hierdoor komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de feiten zoals die onder 1 subsidiair en meer subsidiair zijn tenlastegelegd.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de zware mishandeling, zoals onder 2 tenlastegelegd, kan worden bewezen. Dit geldt ook voor het letsel aan de rib. Uit het dossier blijkt voldoende dat de gebroken rib is ontstaan door het steken met het mes. De fractuur bevindt zich immers op dezelfde hoogte als en aan dezelfde kant als de steekwond in de arm. Bovendien heeft verdachte met zodanige kracht gestoken, dat zij daardoor ook (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van ander letsel dan alleen een steekwond in de arm. Zoals hiervoor overwogen komt de rechtbank niet tot de conclusie dat sprake is van voorbedachten raad. Verdachte zal dan ook van dat onderdeel worden vrijgesproken.
Nu het steken met het mes zowel een poging doodslag als een zware mishandeling oplevert is sprake van eendaadse samenloop.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Onder 1 primair
op 5 november 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven, opzettelijk die [persoon] met een mes heeft gestoken.
Onder 2
op 5 november 2018 te Amsterdam aan [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken arm en een gebroken rib, heeft toegebracht, door voornoemde [persoon] met dat opzet met een mes met kracht in haar arm te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 meer subsidiair en onder 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Ook vordert zij de oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd, te weten: een meldplicht, een drugsverbod, een verplichting zich in te spannen voor het verkrijgen en behouden van legaal betaald werk en daarnaast een contactverbod met [persoon] .
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij de strafoplegging aansluiting te zoeken bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS). Verder heeft zij verzocht om een straf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan het voorarrest. Aan een eventueel voorwaardelijk gedeelte kunnen de voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering en daarnaast een contact- en locatieverbod. Verdachte heeft op de terechtzitting aangegeven te willen meewerken aan die voorwaarden. Ook acht zij een forse werkstraf mogelijk.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een zware mishandeling door het slachtoffer in de arm te steken. Het slachtoffer heeft daardoor een gebroken arm en een gebroken rib opgelopen. Het gaat om zeer ernstige feiten. Verdachte heeft deze feiten op klaarlichte dag gepleegd, met tot gevolg dat toevallige voorbijgangers en buurtbewoners ongewild toeschouwer werden. Een van de getuigen beschrijft dat zij het incident als heel beangstigend heeft ervaren. Dat zij kinderen heeft en er blijkbaar van alles in haar straat kan gebeuren. Ook heeft zij beschreven dat er overal bloed lag. De feiten hebben dan ook een grote impact gehad op de omgeving. Ook voor het slachtoffer heeft de steekpartij grote gevolgen gehad. Zij heeft een aantal dagen in het ziekenhuis gelegen en heeft met spoed een operatie aan haar arm moeten ondergaan. Op de zitting heeft zij verteld dat zij haar arm nog steeds niet optimaal kan gebruiken en zal zij waarschijnlijk nog fysiotherapie moeten ondergaan. De rechtbank neemt verdachte in het bijzonder kwalijk dat zij de feiten heeft gepleegd naar aanleiding van een zakelijk geschil. Het is onaanvaardbaar dat verdachte heeft gekozen om dat geschil op deze manier op te lossen. Verder lijkt uit de houding van verdachte op de zitting onvoldoende de ernst en kwalijkheid van haar gedrag tot haar te zijn doorgedrongen, zij plaatst zichzelf nog steeds in een slachtofferrol.
Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, tot een bewezenverklaring komt van één handeling die als twee feiten is tenlastegelegd, ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting in het voordeel van verdachte af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Uit het strafblad van verdachte van 27 maart 2019 blijkt dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft acht geslagen op het oriëntatiepunt van het LOVS voor zware mishandeling. Bij middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen is dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden. Een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden doet naar oordeel van de rechtbank in dit geval evenwel onvoldoende recht aan de ernst van de feiten.
Daar komt bij dat de reclassering in het rapport van 14 februari 2019 heeft geadviseerd om bij een veroordeling bijzondere voorwaarden op te leggen, bestaande uit een meldplicht bij de reclassering, een drugsverbod waarbij de controle bestaat uit urineonderzoek en een verplichting zich in te spannen voor het verkrijgen en behouden van betaald, legaal werk. Op de zitting kan volgens de reclassering worden beoordeeld of een contactverbod met het slachtoffer ook nodig is. Er kan geen volledige inschatting worden gemaakt van het recidiverisico omdat verdachte niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar haar psychosociaal functioneren.
De rechtbank neemt het advies van de reclassering met betrekking tot de bijzondere voorwaarden over. Ook acht de rechtbank een contact- en locatieverbod noodzakelijk, omdat niet is gebleken dat het geschil met het slachtoffer is opgelost of binnen afzienbare tijd zal worden opgelost.
De rechtbank veroordeelt gelet op het vorenstaande verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering zijn geadviseerd en daarnaast een contact- en locatieverbod. De rechtbank hoopt dat de forse strafdreiging die uitgaat van een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, verdachte er in de toekomst van weerhoudt opnieuw strafbare feiten te plegen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon] vordert € 161,07 aan materiële schadevergoeding en € 7.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot de dag van betaling.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de materiële schadevergoeding wordt toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft zij verzocht om deze toe te wijzen tot een bedrag van € 5.000,00. Verder heeft zij gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, met vervangende hechtenis van 61 dagen.
De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de daggeldvergoeding in het ziekenhuis. Ten aanzien van de kosten voor het opvragen van de medische informatie bij de huisarts heeft zij betoogd dat onvoldoende is onderbouwd waarom de benadeelde deze kosten heeft moeten maken en waarom deze niet kosteloos zijn verstrekt. Wat betreft de gevorderde immateriële schade heeft zij verzocht om deze te matigen, nu uit de stukken niet is gebleken dat de operatie noodzakelijk is geweest.
Vast staat dat de benadeelde partij door het onder 1 primair en het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Ten aanzien van de materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Gevraagd wordt om een daggeldvergoeding voor 4 dagen conform de daarvoor geldende richtlijnen, verder volgt uit het schadeformulier dat de benadeelde partij kosten heeft gemaakt voor het opvragen van medische informatie. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en zullen door de rechtbank volledig worden toegewezen. De rechtbank acht niet noodzakelijk dat de benadeelde onderbouwt waarom zij heeft moeten betalen voor het opvragen van medische informatie, de bijgevoegde nota is als onderbouwing voldoende. De materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 november 2018) tot aan de dag van betaling.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank houdt bij de begroting van de schade rekening met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de benadeelde een uitspraak aangehaald uit de smartengeldgids waarbij € 10.521,00 werd toegekend. In die zaak was sprake van een meervoudige breuk in de arm, die benadeelde had twee weken in het ziekenhuis gelegen en was geopereerd. Ook is in de aangehaalde zaak sprake van blijvende invaliditeit. In de huidige zaak is gebleken dat de benadeelde 4 dagen in het ziekenhuis heeft gelegen, ook is zij geopereerd. Verder is zij naar Venezuela gegaan om te worden ondersteund door familie. Daarnaast kan zij haar arm nog niet optimaal bewegen en zal zij waarschijnlijk fysiotherapie moeten ondergaan. In deze zaak is echter niet gebleken dat sprake is van blijvende invaliditeit, daarom zal het bedrag lager worden begroot dan de aangehaalde zaak uit de smartengeldgids. Overigens gaat de rechtbank ervan uit dat de operatie noodzakelijk was, anders dan geopperd door de raadsvrouw. Gelet op het voorgaande begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade (5 november 2018) tot aan de dag van betaling. De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1 primair en onder 2 bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 5.161,07 (vijfduizendhonderdeenenzestig euro en zeven eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (5 november 2018) tot aan de dag van betaling. De rechtbank zal de vervangende hechtenis beperken tot 7 dagen, aangezien niet te verwachten is dat verdachte binnen afzienbare tijd over dat bedrag zal beschikken. Tegelijkertijd wordt verdachte op deze manier wel aangemoedigd om de schadevergoeding te voldoen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45, 55, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair en onder 2 bewezenverklaarde:
Eendaadse samenloop van poging tot doodslag en zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich gedurende de proeftijd zal melden bij Reclassering Nederland, [adres 2] , [plaats 1] , op de door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
  • gedurende de proeftijd geen drugs zal gebruiken en meewerkt aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd;
  • zich inspant en meewerkt aan het verkrijgen en behouden van legaal betaald werk, door middel van medewerking aan een jobcoach traject of een ander begeleidingstraject gericht op het vinden van betaald werk dat de reclassering passend vindt voor veroordeelde;
  • gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [persoon] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • zich gedurende de proeftijd niet mag bevinden op of binnen een straal van 200 meter van het adres [adres 3] , [plaats 2] en op of binnen een straal van 200 meter van de [adres 1] , [plaats 3] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan de Reclassering Nederland opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ten aanzien van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van
[persoon], wonende te [plaats 2] , gedeeltelijk toe tot € 5.161,07 (vijfduizendhonderdeenenzestig euro en zeven eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 november 2018) tot aan de dag van betaling.
Veroordeelt veroordeelde tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd.
Veroordeelt veroordeelde voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt veroordeelde de verplichting op ten behoeve van
[persoon], € 5.161,07 (vijfduizendhonderdeenenzestig euro en zeven eurocent) aan de Staat te betalen. te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 november 2018) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van
7 (zeven) dagenvervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover veroordeelde aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van veroordeelde met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 mei 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[…]