In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Waternet, de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een aanslag die op 2 juli 2018 aan [eiser] is opgelegd voor de aanleg van twee huisaansluitingen voor afvalwater. [eiser] betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat ten onrechte het tarief voor aanleg onder bestrating was gehanteerd. Hij voerde aan dat er grotendeels in zand was gegraven, omdat de nieuwbouwwijk nog in aanbouw was, en dat de tijdelijke bestrating later was vervangen door definitieve bestrating. Volgens [eiser] had de heffingsambtenaar het lagere tarief voor aanleg in zand moeten toepassen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 18 maart 2019, waar [eiser] aanwezig was en de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en een stuk dat na de zitting door de heffingsambtenaar was overgelegd, geweigerd. In haar overwegingen oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar terecht het tarief voor aanleg onder bestrating had gehanteerd. De rechtbank concludeerde dat de aansluitingen grotendeels waren aangelegd onder de tijdelijke bestrating en dat tijdelijke bestrating ook als bestrating moet worden aangemerkt.
De rechtbank verwierp ook het argument van [eiser] dat de werkelijke kosten lager waren dan het gehanteerde tarief. Volgens de rechtbank is het niet voldoende om alleen te stellen dat de kosten in dit specifieke geval lager zijn dan het tarief, aangezien de Gemeentewet vereist dat de tarieven in de Verordening zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.