ECLI:NL:RBAMS:2019:3126

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
13/684275-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak tegen minderjarige verdachte met meerdere diefstallen en bezit van drugs

Op 23 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een jeugdzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2000, die werd beschuldigd van meerdere diefstallen en het bezit van drugs. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een zitting op 9 april 2019, waar de officier van justitie, mr. M. van der Linden, en de raadsman, mr. J.T.E. Vis, aanwezig waren. De verdachte werd beschuldigd van de diefstal van een snorfiets, goederen uit een auto, een fiets, een bromfiets en het bezit van hennep en hasj. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank achtte de diefstal van de snorfiets en de goederen uit de auto wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van de diefstal van de bromfiets, omdat niet kon worden bewezen dat hij het voor diefstal vereiste oogmerk had. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren voor zijn handelen. De rechtbank heeft de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en GGZ Reclassering Inforsa in overweging genomen, maar besloot uiteindelijk om de verdachte te veroordelen tot een jeugddetentie van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en behandeling. De rechtbank heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummers: 13/684275-18, 13/684640-15 (tul), 13/741288-17 (tul), 13/746056-17 (tul)
Datum uitspraak: 23 april 2019
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
9 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. van der Linden en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.T.E. Vis, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [medewerker kinderbescherming] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), mevrouw [persoon 2] en de heer [persoon 3] , namens GGZ Reclassering Inforsa (hierna: Inforsa), mevrouw [persoon 4] , namens [naam forensisch centrum] en door de heer [persoon 5] (persoonlijk begeleider) naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd, zoals gewijzigd ter zitting, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. de diefstal van een snorfiets te Krommenie op 17 juni 2018;
2. de diefstal van goederen uit een auto te Krommenie op 17 juni 2018;
3. de diefstal van een fiets te Krommenie op 17 juni 2018 subsidiair de heling van die fiets;
4. de diefstal van een bromfiets te Wormerveer op 17 juli 2018 subsidiair de verduistering van die bromfiets;
5. het bezit van 6,74 gram hennep/hasj te Wormerveer op 17 juli 2018.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feit 1
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 17 juni 2018 te Krommenie, gemeente Zaanstad, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een snorfiets, toebehorende aan [persoon 6] ;
3.2.
Feit 2
De officier van justitie acht de diefstal van de goederen uit de auto bewezen.
De raadsman heeft ter zitting vrijspraak bepleit van dit feit. Het bewijsminimum wordt niet behaald omdat de enige belastende verklaring afkomstig is van [persoon 8] , de zoon van de aangever. Dat deze getuige ook verbalisant is en op ambtseed heeft verklaard, maakt niet dat er een grotere bewijswaarde aan zijn verklaring kan worden toegekend. Er is verder geen steunbewijs en de waarnemingen van de zoon/verbalisant zijn mogelijk gekleurd na kennisneming dat verdachte bij een ander incident die nacht betrokken is geweest. Daarbij komt dat verdachte dit feit stellig ontkent en spreekt van een slechte verstandhouding met de aangever en de zoon.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat getuige [persoon 8] een beschrijving geeft van wat hij die betreffende nacht ziet gebeuren op het moment dat hij uit het raam kijkt. Een persoon die hij herkent als zijn overbuurjongen [verdachte] zit in de auto van zijn vader [persoon 7] , stapt uit, zit aan de portieren van de auto van zijn moeder en loopt vervolgens weer terug naar de auto van zijn vader [persoon 7] . [verdachte] haalt een witte zonnebril uit de auto, zet deze op zijn hoofd en fietst weg. Aangever [persoon 7] mist vervolgens zo’n zonnebril in zijn auto. [persoon 8] geeft een signalement van de kleding die [verdachte] volgens hem die nacht aanheeft, dat overeenkomt met de kleding die verdachte aanheeft zoals te zien op de camerabeelden van feit 1.
De rechtbank zal het door [persoon 8] als opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal over een kwestie waar hij (ook) persoonlijk bij betrokken is, met enige behoedzaamheid beoordelen. Gelet op de gedetailleerde beschrijving die [persoon 8] geeft van het handelen van de hem uit de buurt goed bekende verdachte in combinatie met de aangifte en de overeenkomst tussen het signalement en de beelden, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon 8] zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
De rechtbank acht dan ook met de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 17 juni 2018 te Krommenie, gemeente Zaanstad, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (uit een voertuig) heeft weggenomen een zonnebril en een (telescopische) magneet, toebehorende aan [persoon 7] ;
3.3.
Feit 3
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde:
op 17 juni 2018 te Krommenie, gemeente Zaanstad, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets, toebehorende aan [persoon 9];
3.4.
Feit 4
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 4 primair is ten laste gelegd. Niet kan worden bewezen dat verdachte het voor diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft gehad. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van diefstal van de bromfiets.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ook van de subsidiair ten laste gelegde verduistering dient te worden vrijgesproken. Verdachte heeft de bromfiets meegekregen van aangever [persoon 10] , zodat hij een rondje kon rijden. Het is nooit zijn bedoeling geweest om zich de bromfiets wederrechtelijk toe te eigenen. Mogelijk is hij te lang weggebleven, maar uiteindelijk was hij ten tijde van zijn aanhouding weer op weg naar de plaats waar hij de bromfiets meekreeg, aldus de raadsman.
De rechtbank komt – met de officier van justitie – op grond van de feiten en omstandigheden die volgen uit de bewijsmiddelen tot een andere conclusie dan de raadsman. De rechtbank houdt het er voor dat verdachte “toestemming” had om met de bromfiets te gaan rijden. Echter, op basis van de aangifte en de verklaring van getuige [getuige] blijkt dat hij alleen ‘op het plein/de parkeerplaats’ een rondje mocht rijden. Verdachte is desondanks verder gaan rijden en is zo lang weggebleven dat aangever de politie heeft gebeld. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij met de bromfiets hasj is gaan kopen. Daarbij komt dat verdachte toen hij werd gesignaleerd een stopteken van de motoragent heeft genegeerd en heeft geprobeerd de motoragent te omzeilen. Gelet op die omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich de bromfiets wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De raadsman heeft verzocht om, indien verdachte niet wordt vrijgesproken, aangever [persoon 10] en getuige [getuige] als getuigen te horen over hun verklaring met betrekking tot de afspraak over het rondje rijden op het plein/de parkeerplaats.
De verklaringen van [persoon 10] en [getuige] zijn weliswaar belastend, onder meer over de afspraak om niet van het marktplein af te gaan, echter de bewezenverklaring wordt, zoals uit het voorgaande blijkt, niet in beslissende mate op die verklaringen gebaseerd. Verdachte heeft immers zelf ter zitting verklaard dat hij met de bromfiets hasj is gaan kopen en dat hij dacht dat het door het geven van een joint wel goed zou komen. Tevens neemt de rechtbank daarbij het vluchtgedrag van verdachte in aanmerking. Het horen van de getuigen acht de rechtbank niet noodzakelijk en het voorwaardelijke verzoek van de raadsman wordt dan ook afgewezen.
De rechtbank acht met de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 4 subsidiair ten laste gelegde:
op 17 juli 2018 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, opzettelijk een bromfiets (Puch Typhoon, gekentekend 39DST9), toebehorende aan [getuige] , als gebruiker of lener, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.5.
Feit 5
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
op 17 juli 2018 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, aanwezig heeft gehad (ongeveer) 6,74 gram hennep en hashish.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze steeds verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregelen

7.1.
Adviezen van Inforsa en de Raad
De rechtbank heeft kennisgenomen van onder meer het rapport van Inforsa van 3 april 2019 en het rapport van de Raad van 5 april 2019, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt.
Inforsa heeft ter zitting het rapport toegelicht. Het toezicht op verdachte is gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis overgedragen van de jeugdreclassering naar de volwassenreclassering van Inforsa. Verdachte blijft recidiveren ondanks meerdere strafrechtelijke kaders in het jeugdrecht. Van belang is dat de huidige hulpverlening met een zware stok achter de deur wordt voortgezet. Verdachte voldoet aan alle ISD-criteria. Er wordt dan ook geadviseerd om verdachte te veroordelen volgens het volwassenstrafrecht en hem een toezicht met bijzondere voorwaarden op te leggen.
De Raad heeft overeenkomstig het standpunt van Inforsa geadviseerd om aan verdachte een voorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. De delicten zijn kort voor zijn achttiende jaar gepleegd en de eerder opgelegde jeugdmaatregelen hebben weinig indruk op verdachte gemaakt. Verdachte dient zich in het kader van de voorwaardelijke ISD-maatregel verder te laten behandelen bij [naam forensisch centrum] , onder meer ten aanzien van zijn middelengebruik en gericht op een positieve persoonlijkheidsontwikkeling. Daarnaast dient hij te verblijven in een instelling voor begeleid wonen, te weten [instelling voor begeleid wonen] of een soortgelijke instelling en dient hij een structurele dagbesteding te hebben in de vorm van werk of het volgen van onderwijs. Verdachte dient daarbij toezicht en begeleiding te krijgen van Inforsa.
7.2.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie kan zich - gezien het strafblad en de rapportages – voorstellen dat de hulpverlening komt tot een advies om verdachte te veroordelen volgens het volwassenstrafrecht en aan hem een voorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. Zij vindt dit echter op dit moment een te ver strekkende beslissing ten aanzien van een minderjarige verdachte en hoopt zo verharding te voorkomen. Het lijkt de laatste periode ook iets beter te gaan met verdachte, nu hij minder middelen gebruikt. De officier van justitie heeft daarom bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2, 3 primair, 4 subsidiair en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 58 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen de bijzondere voorwaarden te worden opgelegd die door de hulpverlening zijn geadviseerd, waarbij verdachte toezicht en begeleiding dient te krijgen van Inforsa. Twee vorderingen tot tenuitvoerlegging kunnen worden toegewezen waarbij de jeugddetentie van in totaal 57 dagen wordt omgezet in een werkstraf van 114 uren.
7.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat het advies tot toepassen van het meerderjarigenstrafrecht en het opleggen van een voorwaardelijke ISD-maatregel aan de minderjarige onvoldoende is onderbouwd. Aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van zowel artikel 77b als artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht wordt niet voldaan. Er is nog perspectief voor verdachte en hij is bereid mee te werken. Er is geen sprake van een laatste redmiddel. De raadsman kan zich dan ook vinden in de vordering van de officier van justitie om de bijzondere voorwaarden te verbinden aan een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie. Daarnaast heeft de raadsman nog opgemerkt dat ten aanzien van feit 5, het voorhanden hebben van circa 6 gram hennep, geen extra straf dient te worden opgelegd, omdat het een kleine hoeveelheid drugs betreft, hij openheid geeft over zijn gebruik en daarvoor behandeld wordt. Verder heeft de raadsman verzocht om de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen, zodat verdachte niet overvraagd wordt gedurende zijn behandelingen en werk.
7.4.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vijf strafbare feiten. Hij heeft onder andere een snorfiets en een fiets gestolen, goederen uit een auto weggenomen en een bromfiets verduisterd. Uit al deze feiten blijkt dat verdachte geen respect heeft voor de eigendommen van anderen. Verder is door het handelen van verdachte schade ontstaan aan de bromfietsen. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 maart 2019 waaruit blijkt dat verdachte veelvuldig is veroordeeld in verband met vermogensdelicten. Verdachte heeft meerdere keren (deels voorwaardelijke) jeugddetentie opgelegd gekregen met daarbij bijzondere voorwaarden en ook de gedragsbeïnvloedende maatregel.
Minder- of meerderjarigensanctierecht?
Ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht kan ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaar, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, het minderjarigenstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het meerderjarigenstrafrecht, indien daartoe grond wordt gevonden in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Inforsa en de Raad hebben – zoals hierboven weergegeven – geadviseerd om met toepassing van artikel 77b Sr aan verdachte een voorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank echter van oordeel dat de gronden om te komen tot toepassing van meerderjarigensanctierecht in dit advies onvoldoende zijn onderbouwd. Verdachte heeft een uitgebreid strafblad, kampt met verslavingsproblematiek en heeft opnieuw meerdere vermogensdelicten en een overtreding van de Opiumwet (softdrugs) gepleegd maar in de ernst van de begane feiten of de omstandigheden waaronder die zijn gepleegd is geen zelfstandige grond voor toepassing van meerderjarigenstrafrecht te vinden. De rechtbank ziet ook onvoldoende aanleiding in de persoonlijkheid van verdachte om een uitzondering op de hoofdregel – dat een minderjarige volgens het jeugdrecht wordt berecht – te rechtvaardigen. Gebleken is dat verdachte sinds augustus vorig jaar een positieve ontwikkeling doormaakt, zoals ook volgt uit de verklaringen van de heer [persoon 5] en mevrouw [persoon 4] ter zitting. Verdachte woont begeleid, werkt en houdt zich goed aan de afspraken rondom de begeleiding en behandeling. Er lijkt nu sprake van een intrinsieke motivatie. De rechtbank zal daarom verdachte bestraffen volgens het jeugdsanctierecht, zodat het opleggen van een ISD-maatregel – die overigens ook niet door het Openbaar Ministerie gevorderd is – niet aan de orde kan zijn.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offenders.
Bij de eerste keer recidive wordt een verhoging toegepast van maximaal 50% of een andere strafmodaliteit toegepast. Bij
verdererecidive kan een verhoging worden toegepast van meer dan 50% of een andere strafmodaliteit.
Het betreffen in de onderhavige zaak de volgende uitgangspunten voor strafoplegging:
- diefstal bromfiets: werkstraf vanaf 40 uur / 20 dagen jeugddetentie;
- diefstal fiets: werkstraf vanaf 30 uur / 15 dagen jeugddetentie;
- diefstal uit een auto: werkstraf 60 uur / 30 dagen jeugddetentie;
- verduistering van een bromfiets: vanaf 30 uur / 15 dagen jeugddetentie.
Gelet op al het voorgaande zal aan verdachte een jeugddetentie van vier maanden worden opgelegd waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het onvoorwaardelijke deel heeft verdachte al in voorarrest doorgebracht, zodat hij niet opnieuw in detentie komt. Aan het voorwaardelijke deel zal de rechtbank de voorwaarden verbinden zoals die door de Raad en Inforsa zijn geadviseerd. Om verdere recidive te voorkomen is het van groot belang dat verdachte begeleid blijft wonen, een dagbesteding heeft en intensief wordt behandeld voor onder meer zijn verslavingsproblematiek. Verdachte dient daarbij toezicht en begeleiding te krijgen van Inforsa. Indien verdachte zich niet houdt aan (één van) deze bijzondere voorwaarden zal hij opnieuw in een Justitiële Jeugdinrichting worden geplaatst. Gelet op de vele eerdere veroordelingen tot jeugddetentie zal de rechtbank als straf enkel jeugddetentie opleggen voor de feiten 1, 2, 3 primair en 4 subsidiair. De straf strekt zich niet uit tot feit 5, nu dat een overtreding betreft waar op grond van artikel 77h lid 1 sub b van het Wetboek van Strafrecht geen jeugddetentie voor kan worden opgelegd. Ten aanzien van feit 5 zal de rechtbank met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht geen afzonderlijke straf opleggen.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
[persoon 6] (feit 1)
De benadeelde partij [persoon 6] vordert € 620,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat de vordering slechts kan worden toegewezen voor een bedrag van € 120,-. De vordering is voor het overige niet met facturen onderbouwd. De raadsman had de benadeelde partij nadere vragen willen stellen, maar nu deze niet is verschenen en aanhouding van de zaak een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren, dient de vordering voor het overige deel van € 500,- niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Uit de facturen blijkt dat de schade aan de koplamp en het contactslot € 120,- bedraagt. Daarnaast wordt € 500,- schadevergoeding gevorderd voor de reparatie aan het frame. Deze vordering is niet met facturen onderbouwd. Uit het dossier is echter af te leiden dat verdachte met kracht het stuurslot heeft verbroken en dat daardoor flinke schade is ontstaan. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het gevorderde bedrag niet onredelijk. De rechtbank concludeert dan ook dat de vordering in zijn geheel zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
In het belang van [persoon 6] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
[persoon 7] (feit 2)
De benadeelde partij [persoon 7] vordert € 60,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hij vrijspraak heeft bepleit.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank acht het gevorderde bedrag niet onredelijk en concludeert dat de vordering in zijn geheel zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
In het belang van [persoon 7] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Vorderingen tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen
684640-15
Bij de stukken bevindt zich de op 9 juli 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/684640-15, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 23 februari 2017 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van zes maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 127 dagen niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij vonnis van 7 augustus 2017 zijn al 90 dagen van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie tenuitvoergelegd.
Bij vonnis van 13 maart 2018 is voornoemde proeftijd verlengd met één jaar.
Bij de stukken bevindt zich een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is uitgereikt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
Met de officier van justitie ziet de rechtbank aanleiding om de tenuitvoerlegging van het resterende voorwaardelijk strafdeel, te weten 37 dagen jeugddetentie, te gelasten. De rechtbank zal gelet op het belang om de positieve ontwikkeling van verdachte niet met detentie te doorkruisen deze jeugddetentie omzetten in een werkstraf.
741288-17
Bij de stukken bevindt zich de op 9 juli 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/741288-17, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 13 maart 2018 van de meervoudige kamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 135 dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 34 dagen niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij beslissing van 30 mei 2018 zijn al 14 dagen van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie tenuitvoergelegd.
Bij de stukken bevindt zich een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is uitgereikt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
Met de officier van justitie ziet de rechtbank ook ten aanzien van deze vordering aanleiding om de tenuitvoerlegging van het resterende voorwaardelijk strafdeel, te weten 20 dagen jeugddetentie, te gelasten. De rechtbank zal ook in dit geval deze jeugddetentie omzetten in een werkstraf.
746056-17
Bij de stukken bevindt zich de op 9 juli 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/746056-17, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 7 augustus 2017 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van twee weken, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij vonnis van 13 maart 2018 is voornoemde proeftijd verlengd met één jaar.
Bij de stukken bevindt zich een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is uitgereikt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze vordering dient te worden afgewezen, gelet op de beide hiervoor toegewezen vorderingen tot tenuitvoerlegging. De rechtbank acht het toewijzen van deze twee vorderingen voldoende, zodat verdachte zich naast die te verrichten werkstraffen zich kan richten op zijn behandeling en begeleiding bij [naam forensisch centrum] , [instelling voor begeleid wonen] en Inforsa.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 310 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het onder 4 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, 2, 3 primair bewezen verklaarde:
diefstal, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde:
verduistering
ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde:
handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte – ten aanzien van het onder 1, 2, 3 primair en 4 subsidiair – tot een jeugddetentie van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 2 (twee) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- meewerkt aan zijn behandeling bij [naam forensisch centrum] , onder meer ten aanzien van zijn middelengebruik en gericht op een positieve persoonlijkheidsontwikkeling;
- verblijft in een instelling voor begeleid wonen, te weten [instelling voor begeleid wonen] of een soortgelijke instelling;
- een structurele dagbesteding heeft in de vorm van werk of het volgen van onderwijs.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan
GGZ Reclassering Inforsatot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Bepaalt dat ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 6]toe tot een bedrag van € 620,- (zeshonderdtwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan
[persoon 6]voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[persoon 6], te betalen de som van € 620,- (zeshonderdtwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 7]toe tot een bedrag van € 60,- (zestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan
[persoon 7]voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 7] , te betalen de som van € 60,- (zestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Gelastde tenuitvoerlegging van de bij vonnis d.d. 23 februari 2017 in de zaak met parketnummer 13/684640-15 opgelegde (en nog niet ten uitvoer gelegde) voorwaardelijke straf, zijnde een jeugddetentie voor de duur van 37 dagen. Bepaalt dat deze straf wordt omgezet in een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van
74 (vierenzeventig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 37 dagen.
Gelastde tenuitvoerlegging van de bij vonnis d.d. 13 maart 2018 in de zaak met parketnummer 13/741288-17 opgelegde (en nog niet ten uitvoer gelegde) voorwaardelijke straf, zijnde een jeugddetentie voor de duur van 20 dagen. Bepaalt dat deze straf wordt omgezet in een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van
40 (veertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 20 dagen.
Wijstde vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/746056
AF.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.C. van Dam van Isselt, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. H.M. Patijn en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2019.
[...]