ECLI:NL:RBAMS:2019:3120

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
13/684475-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdige verdachte veroordeeld voor diefstal in vereniging en wederspannigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jeugdige verdachte, die werd beschuldigd van meerdere diefstallen en wederspannigheid. De verdachte, die als minderjarig werd aangemerkt, had eerder in Italië een oudere leeftijd opgegeven. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek dat plaatsvond op de zitting van 11 april 2019, waarbij de officier van justitie, mr. M. Modder, en de raadsvrouw, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte diefstal in vereniging van een tas en schoenen, alsook wederspannigheid tegen ambtenaren van de N.V. Nederlandse Spoorwegen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging.

De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen. De verdachte werd vrijgesproken van de diefstal van een jas, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij deze had gestolen. Echter, de rechtbank oordeelde dat de diefstal van de tas op 30 oktober 2018 in Amsterdam wel bewezen kon worden, gezien de nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als afleider fungeerde, wat essentieel was voor de uitvoering van de diefstal.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 37 dagen, gelijk aan de tijd die hij al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verdachte als first offender aangemerkt, wat invloed had op de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/684475-18
Datum uitspraak: 25 april 2019
op tegenspraak (advocaat gemachtigd)
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2002 of op [geboortedag] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
met als laatst bekende verblijfplaats het [adres] .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder en van wat de gemachtigde raadsrouw van verdachte, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra naar voren heeft gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mevrouw [medewerker kinderbescherming] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. diefstal in vereniging van een tas op 30 oktober 2018 te Amsterdam, subsidiair de medeplichtigheid daarvan;
2. wederspannigheid op 30 oktober 2018 te Amsterdam;
3. diefstal in vereniging van twee paar schoenen uit de Zara te Utrecht op 3 november 2018;
4. diefstal van een jas uit de C&A te Utrecht op 3 november 2018 subsidiair de heling van die jas.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Vrijspraak feit 4
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van de jas. Hij heeft bij de rechter-commissaris bekend dat hij ‘kleding’ heeft gestolen en dat gaat dus niet over de onder 3 ten laste gelegde en door hem bekende diefstal van de schoenen.
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de primair ten laste gelegde diefstal en ook van de subsidiair ten laste gelegde heling. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende blijkt dat de bekennende verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris ziet op deze jas, mede gelet op de omstandigheid dat de verklaring met behulp van een tolk is afgelegd en niet verder is gespecificeerd. Verder is er geen direct bewijs dat hij de jas heeft weggenomen uit de winkel. Ook de heling kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen. Op basis van een foto van de jas en het soort beveiligingslabel, lijkend op een sticker geplakt aan de binnenzijde, kan niet zonder meer worden gesteld dat verdachte wist of ten minste had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig was. De rechtbank volgt daarin het verweer van de raadsvrouw.
3.2.
Overwegingen feit 1
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde diefstal in vereniging wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Het kan zijn gegaan zoals verdachte heeft verklaard, namelijk dat hij wel op verzoek van de medeverdachte wat heeft gezegd tegen de aangever, maar niet om haar af te leiden. Verdachte is teruggelopen naar de aangehouden medeverdachte en heeft de tas teruggegeven. De medeverdachte heeft ook verklaard dat hij alleen handelde. Verdachte heeft geen opzet gehad op de diefstal, niet als medepleger en ook niet als medeplichtige.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangeefster [persoon 2] en haar vriend [persoon 1] op een bankje zaten in het Centraal Station te Amsterdam. De tas van aangeefster stond naast haar op de grond. Zij werden aangesproken door een persoon (verdachte) met de vraag ‘of hij nu in Amsterdam is’. [persoon 1] verklaart dat verdachte nogmaals vroeg ‘of hij in Amsterdam is’. Daarna bedankte hij hen en liep weg. Vervolgens merkte aangeefster dat haar tas was weggenomen. Getuige [getuige] zegt tegen de aangeefster “ik had al een soort vermoeden dat dit ging gebeuren. ik zag ze al loeren. Ze waren met z’n tweeën”. Tegen de politie verklaart de getuige dat hij beide verdachten heeft zien lopen en dat zij hem meteen opvielen. Hij zag dat één man (de rechtbank begrijpt verdachte) een dame aansprak die daar op een bankje zat. Een tweede man (de rechtbank begrijpt de medeverdachte) verschool zich achter de andere man. Deze tweede man heeft de tas weggenomen. De andere man duidt hij aan als ‘de afleider’.
Verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd, maar op enig moment ook zelf verklaard dat hij op verzoek van de medeverdachte iets vroeg aan de aangeefster en dat hij wist dat de medeverdachte een dief was.
Op grond van deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Verdachte was de afleider en de medeverdachte de wegnemer, beiden van wezenlijk belang voor het uitvoeren van een dergelijke gewiekste diefstal. Daarmee acht de rechtbank de onder 1 primair ten laste gelegde diefstal in vereniging bewezen.
3.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde:
op 30 oktober 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (inhoudende een portemonnee), toebehorende aan [persoon 2] ;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 30 oktober 2018 te Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, [ambtenaar 1] en [ambtenaar 2] , werkzaam in de rechtmatige oefening van hun bediening, te weten als buitengewoon opsporingsambtenaar voor de N.V. Nederlandse Spoorwegen door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtenaren verdachte trachtten te geleiden en door wild met zijn, verdachtes, armen om zich heen te slaan en door een andere kant op te gaan, dan de kant waarin die opsporingsambtenaren hem, verdachte, trachtten te brengen.
3.
op 3 november 2018 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee paar schoenen (ter waarde van 119,90 euro), toebehorende aan winkelbedrijf Zara (filiaal gelegen aan de Hollandse toren).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest. Verdachte dient voor meerderjarig te worden gehouden, nu blijkt dat hij bij binnenkomst in Italië heeft opgegeven dat hij op [geboortedag] 1999 is geboren en de Raad van State heeft vastgesteld dat dit de geboortedatum is waar vanuit gegaan moet worden.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor minderjarig dient te worden gehouden. Er is onduidelijkheid over zijn leeftijd, maar dat kan ook zijn omdat hij eerder in Italië reden had om zich juist ouder voor te doen dan hij was. De uitspraak van de Raad van State daarover mag niet leidend zijn. Nidos heeft niet de indruk dat verdachte meerderjarig is. Verdachte heeft geruime tijd in voorarrest doorgebracht, terwijl ook een werkstraf aangewezen zou zijn geweest bij een first-offender. Daarom kan nu ook volstaan worden met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Vastgesteld kan worden dat er twee verschillende geboortedata zijn opgegeven door verdachte. Verdachte heeft in Nederland een geboortedatum opgegeven die hem een minderjarige verdachte maakt. Bij nader onderzoek is gebleken dat hij op een eerder moment in Italië een geboortedatum heeft opgegeven die hem meerderjarig maakt ten tijde van de feiten. Om die reden is op verzoek van de IND de geboortedatum van verdachte bij de Vreemdelingenpolitie gewijzigd, zodat hij in dat systeem ook als meerderjarig wordt aangemerkt. Het feit dat een persoon op een eerder moment als meerderjarige is geregistreerd is ingevolge uitspraken van de Raad van State weliswaar voldoende grond voor zo’n wijziging. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze strafprocedure redenen bestaan om uit te blijven gaan van de minderjarigheid van deze verdachte. Uit de berichtgeving van Nidos blijkt verdachte ook niet overduidelijk meerderjarig en kunnen er kennelijk ook andere redenen zijn geweest om in Italië juist een oudere leeftijd op te geven. Nu er ruimte blijft bestaan voor twijfel, moet de voor verdachte meest gunstige situatie prevaleren en zal de rechtbank verdachte berechten volgens het jeugdrecht.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offenders.
Het betreffen in de onderhavige zaak de volgende feiten met de volgende uitgangspunten voor strafoplegging bij een first-offender:
- zakkenrollerij  werkstraf vanaf 50 uren, dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie;
- wederspannigheid  werkstraf 20 uren;
- winkeldiefstal met schade onder de € 150,-  werkstraf 20 uren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten. Hij heeft samen met een ander een tas gestolen op het Centraal Station te Amsterdam door middel van een afleidingsmanoeuvre. Door zo te handelen geeft de verdachte er blijk van geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen. Bij zijn aanhouding heeft hij zich vervolgens met geweld verzet tegen de buitgewoon opsporingsambtenaren van de NS. Dit soort handelingen bemoeilijken het werk van de betreffende ambtenaren en dit gedrag getuigt daarnaast van gebrek aan respect voor die ambtenaren. Ten slotte heeft verdachte zich opnieuw met een ander schuldig gemaakt aan diefstal, ditmaal van schoenen uit de Zara. Verdachte heeft wederom laten zien geen respect te hebben voor de eigendommen van een ander. Winkeldiefstallen brengen het winkelbedrijf schade toe, maar ook de consument op wie de kosten uiteindelijk worden afgewenteld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 maart 2019 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende stukken, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapport van de Raad van 4 december 2018;
  • Pro Justitia rapportages (zgn. weigerrapporten) van 28 december 2018;
  • een door de raadsvrouw overgelegde e-mail van 11 april 2019 van de jeugdbeschermer van Nidos.
Gelet op al het voorgaande zal aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie worden opgelegd gelijk aan het voorarrest. Hiermee wordt naar het oordeel van de rechtbank recht gedaan aan de ernst van de feiten. Nu verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats is in Nederland en ook niet ter zitting is verschenen, ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om het opleggen van een werkstraf te overwegen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 3] vordert als gevolg van feit 3 € 700,- aan materiële schadevergoeding in verband met schade aan zijn telefoon en € 600,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van het materiële deel geheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De immateriële schade kan gematigd worden toegewezen tot een bedrag van € 200,- te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77i, 77gg, 180 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het onder 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair en 3 bewezen verklaarde:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
wederspannigheid
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
37 (zevenendertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten 37 dagen, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat de benadeelde partij [persoon 3] niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Dinjens, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E.M. Devis en M. van der Kaay, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2019.
[...]