ECLI:NL:RBAMS:2019:3112

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
13.751.158-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel voor verdovende middelen en witwassen

Op 30 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon in Frankrijk zou hebben gepleegd, waaronder het witwassen van geld en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 16 april 2019, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn raadslieden. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor het onderzoek naar de overlevering.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en geconcludeerd dat de omschrijving van de feiten voldoende is om te toetsen of het verzoek voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die stelden dat de verdenking niet genoegzaam was omschreven, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, en dat de opgeëiste persoon duidelijk was geïnformeerd over de redenen voor zijn overlevering.

De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan en heeft daarom de overlevering toegestaan. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.158-19
RK nummer: 19/1277
Datum uitspraak: 30 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 februari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 december 2018 en aangevuld op 21 februari 2019 door de
Procureur de la République du Tribunal de Grande Instance de Rennes(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[BRP-adres] ,
gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 april. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is niet verschenen. Hij is vertegenwoordigd door zijn raadslieden, mrs. B.J. Polman en W.R. Jonk, advocaat te respectievelijk Amsterdam en Almere.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
aanhoudingsbevelvan 21 november 2018, uitgevaardigd door
de eerste vicevoorzitter belast met het onderzoek bij de Arrondissementrechtbank van Rennes, met parketnummer 18086000088.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
3.1.1
Standpunt van de verdediging
Door de raadslieden is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdenking niet genoegzaam is omschreven. Ten aanzien van het feit witwassen wordt in de aanvullende informatie die is verstrekt een bedrag genoemd, maar verder wordt er geen informatie over dit feit gegeven. Bovendien merken de Franse justitiële autoriteiten op dat zij op dit moment nog niet over veel informatie betreffende het feit witwassen beschikken. Over de verdenking van witwassen is, kortom, niets bekend. Dit geldt eveneens voor verdenking van deelname aan een criminele organisatie. Er worden geen gegevens verstrekt over een samenwerkingsverband, een organisatie of een onderlinge structuur.
Gelet hierop is het volgens de raadslieden voor de rechtbank onmogelijk om te toetsen of het overleveringsverzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daarom dient nadere informatie met betrekking tot de feiten in het EAB te worden opgevraagd en moet het onderzoek worden aangehouden.
3.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd, want de omschrijving van de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt verdacht is genoegzaam.
3.1.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak luidt de omschrijving in het EAB van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht als volgt:

In februari 2018 is de politie van het Centraal bureau voor de bestrijding van verdovende middelen van Bordeaux een onderzoek gestart naar aanleiding van een melding die zij ontvangen had over een belangrijke heroïnehandel in het departement Charentes-Maritimes in Frankrijk waar de persoon die geïdentificeerd werd als [persoon 3] zich ermee bezig zou houden. Deze heeft contact gehad met diverse Nederlandse telefoonnummers, waaronder zijn leverancier in verdovende middelen in Nederland en die het nummer (…) gebruikte.
Op 2 mei 2018 stuurde de gebruiker van dit telefoonnummer via een sms twee Nederlandse adressen naar [persoon 3] : [adres 1] en [BRP-adres] .
[persoon 3] en zijn vader zijn twee keer naar [plaats] , ten noorden van Rotterdam, gegaan, tussen de straten [adres 1] en [BRP-adres] . Dit laat vermoeden dat er verdovende middelen werden opgehaald.
Uit onderzoek dat de Nederlandse autoriteiten naar deze twee adressen gedaan hebben, kwam naar voren dat de zogeheten [persoon 1] , geboren op [geboortedatum persoon 1] te Rotterdam, woonachtig te [BRP-adres] in [plaats] , de gebruiker was van het telefoonnummer (…) die in verband gebracht werd met de leverancier van [persoon 3] . Aan de hand van onderzoek konden eveneens op de plaats van de transacties [persoon 2] en [opgeëiste persoon] geïdentificeerd worden.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende aanvullende informatie verstrekt:

(…) At this time, we do not have much elements regarding the money laundering offence. The dealers arrested in France explained that they paid between 250 000 and 300 000 € to their Dutch contact in order to acquire the heroine. The future investigations will mainly aim at understanding where the money went and how it was laundered.
regarding the drug seized in France, precisely in a small city called "SAINTES", I can confirm you that 11 kg of heroin and 19 kg of cut product were found hidden in the vehicle used by the dealers to come back from the Netherlands on February 22nd. The main suspect (called [persoon 4] ) admitted during his last two examinations that he was supposed to bring back an additional 15 kg of cut product but did not have enough place in the car to do so. (…)
In addition, the bags found in France were sent for forensic examination but we do not have the result of it yet, (…).
More precisely, on the three EAW that were issued:
regarding [persoon 1] : he appeared in phone communications with our French dealers and seems to be the key correspondent between French dealers and drug suppliers. (…)
regarding [opgeëiste persoon] : he was found in the exact premises where the deal took place, is described by the French dealers as the one in charge of giving them instructions that day in order to set up the meeting. In addition, he was found with cut product corresponding to the alleged quantity left by the French dealers. (…)
Bij e-mail van 12 april 2019 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende aanvullende informatie verstrekt:
“forensics analysis have been conducted on the bags seized in the French dealers’ car (belonging to [familienaam persoon 3 en 4] family) and containing heroine they had just acquired in the Netherlands. It appears that finger prints belonging to the French dealers but also to [opgeëiste persoon] have been found on multiple bags (…)”
Ten slotte heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB aangegeven dat de opgeëiste persoon in Frankrijk concreet wordt verdacht van de volgende strafbare feiten
  • onrechtmatige invoer van verdovende middelen in groepsverband, tussen 1 januari 2018 en 21 november 2018;
  • onrechtmatige verwerving van verdovende middelen, tussen 1 januari 2018 en
  • onrechtmatig bezit van verdovende middelen, tussen 1 januari 2018 en 21 november 2018;
  • onrechtmatig vervoer van verdovende middelen, tussen 1 januari 2018 en 21 november 2018;
  • onrechtmatig aanbieden of doorverkopen van verdovende middelen, tussen 1 januari 2018 en 21 november 2018;
  • deelname aan een georganiseerde bende ter voorbereiding van een delict waarvoor een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd wordt, tussen 1 januari 2018 en 21 november 2018;
  • deelname aan een georganiseerde bende ter voorbereiding van een misdaad, tussen
  • witwasserij: deelname aan een transactie van belegging, van versluiering of van transformatie van de opbrengsten van het misdrijf van illegale handel in verdovende middelen, tussen 1 januari 2018 en 21 november 2018.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat de feiten in Frankrijk en Nederland hebben plaatsgevonden tussen 1 januari en 21 november 2018. Verder ziet de verdenking er op dat de opgeëiste persoon samen met zijn broer, in georganiseerd verband, verdovende middelen in zijn bezit heeft gehad en heeft verhandeld. Volgens de afnemers wordt de opgeëiste persoon door de Franse afnemers omschreven als “
the one in charge of giving them instructions that day in order to set up the meeting” en lijkt zijn broer (en medeverdachte) de “
key correspondent between French dealers and drug suppliers” te zijn.
De verdovende middelen zijn door de afnemers opgehaald en naar Frankrijk gebracht, alwaar zij weer zijn verspreid en verkocht. Verder hebben de afnemers een bedrag van tussen de 250.000 en 300.000 euro voor de verdovende middelen betaald aan de opgeëiste persoon en zijn broer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het op basis van de omschrijving van de feiten voor de opgeëiste persoon duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Tevens kan de rechtbank toetsen of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten en wordt de naleving van het specialiteitsbeginsel gewaarborgd. Dit geldt ook voor de verdenking van witwassen en van deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het EAB ziet op een vervolging in Frankrijk en dat het onderzoek daar nog loopt. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding, om nadere stukken op te vragen, af.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 5 en 9, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Witwassen van opbrengsten van misdrijven
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Substitut du Procureur - JIRS, Tribunal de Grande Instance de Rennesheeft bij e-mail van 15 april 2019 de volgende garantie gegeven:

To complete my request of extradition of the [familienaam opgeëiste persoon en persoon 1] brothers, I, the undersigned, hereby state that (…) [opgeëiste persoon] born on [geboortedatum] , both Dutch national, will be entitled, in case they are sentenced to a custodial sentence by a final judgment, to serve their prison term in the Netherlands pursuant to the provisions of Council Framework Decision 2008/909/JHA of 27 November 2008 on the application of the principle of mutual recognition to judgments in criminal matters imposing custodial sentences or measures involving deprivation of liberty for the purpose of their enforcement in the European Union.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de
Opiumwet gegeven verbod;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de
Opiumwet gegeven verbod;
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Medeplegen van witwassen

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Franse autoriteiten plaats te vinden. De volgende argumenten zijn aangevoerd:
de drugs waren bestemd voor doorverkoop op de Franse markt waardoor de rechtsorde in Frankrijk is aangetast;
de opsporing en vervolging van medeverdachten zijn reeds aangevangen in Frankrijk;
de stukken en het bewijs bevinden zich in Frankrijk.
De raadslieden hebben de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het de vraag is of de door de officier van justitie naar voren gebrachte omstandigheden de vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW rechtvaardigen. Het enkele feit dat een onderzoek in een land is aangevangen maakt nog niet dat de goede rechtsbedeling moet uitvallen in het voordeel van dat land. Strafzaken kunnen immers tussen landen worden overgedragen. Daarnaast is Frankrijk voor de vervolging van cliënt afhankelijk van de Nederlandse autoriteiten, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van bewijs. Het is in het licht van de rechtsbedeling dan redelijk om af te zien van de vordering en de overlevering te weigeren zodat berechting in Nederland kan plaatsvinden
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de informatie in het EAB over de feiten waarvan de Franse autoriteiten de opgeëiste persoon verdenken, heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hieruit blijkt immers dat de verdenking inhoudt dat de opgeëiste persoon (mede) als leverancier van verdovende middelen fungeerde, die – naar hij wist of moest vermoeden – na aankoop naar Frankrijk werden gebracht en daar werden verkocht aan, naar alle waarschijnlijkheid, Franse afnemers.
Dat de feiten deels in Nederland zouden zijn gepleegd en Nederland - op basis van een daartoe strekkend Frans rechtshulpverzoek - onderzoek ten behoeve van de Franse justitiële autoriteiten moet verrichten in het kader van de bewijsgaring, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen..
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

7.Detentieomstandigheden in Frankrijk

In zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru, punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).
De rechtbank heeft ten aanzien van de detentiecentra van Nîmes en Bordeaux-Gradignan eerder vastgesteld dat overeenkomstig het hiervoor weergegeven beoordelingskader blijkt dat daar sprake is van het genoemde reële gevaar.
Bij e-mail van 15 april 2019 heeft de
Substitut du Procureur - JIRS, Tribunal de Grande Instance de Rennesde volgende garantie gegeven:
“I, the undersigned, hereby state that if (…) [opgeëiste persoon] born on [geboortedatum] , both Dutch national, were to be transferred to French authorities following their EAW, they will under no circumstances be detained in BORDEAUX GRADIGNAN nor NÎMES.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan zodoende worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon geen sprake zal zijn van een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie strijdige situatie.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 140 en 420bis Wetboek van Strafrecht, 2,10 en 11b Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur de la République du Tribunal de Grande Instance de Rennesten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. R.A.J. Hübel, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 april 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.