ECLI:NL:RBAMS:2019:3006

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
13/751832-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Luxemburg

Op 25 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Luxemburg. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die van Poolse afkomst is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of hij in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet (OLW). De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon rechtmatig verblijf had in Nederland, omdat zijn moeder een duurzaam verblijfsrecht zou hebben opgebouwd. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de moeder onvoldoende middelen van bestaan had.

Tijdens de zittingen op 29 januari, 1 februari, 26 februari en 11 april 2019 zijn verschillende argumenten naar voren gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor een duurzaam verblijfsrecht in Nederland, omdat er onvoldoende bewijs was dat zijn moeder over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, wat van invloed was op de beslissing over de overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarmee de opgeëiste persoon aan de Luxemburgse autoriteiten kan worden overgedragen voor het strafrechtelijk onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751832-18
RK nummer: 18/8385
Datum uitspraak: 25 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 december 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 september 2018 door het
Cabinet du juge d’instruction près le Tribunal d’arrondissement de et à Luxembourg(Luxemburg) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1999
opgegeven adres: [adres] , [plaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 29 januari 2019
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op de openbare zitting van 29 januari 2019 in aanwezigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. Na opening van het onderzoek ter zitting is de behandeling voor bepaalde tijd aangehouden op basis van een daartoe strekkend verzoek van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. S.J. Römer, advocaat te Utrecht.
Zitting 1 februari 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 1 februari 2019. De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel en bovengenoemde raadsman. De raadsman heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens de opgeëiste persoon het woord te voeren.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot 26 februari 2019 om 9:00 uur teneinde – kort gezegd – de verdediging in de gelegenheid te stellen het gelijkstellingsberoep uiterlijk op 12 februari 2019 nader te onderbouwen.
Zitting 26 februari 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 26 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door bovengenoemde raadsman.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 5 maart 2019
Bij uitspraak van 5 maart 2019 is het onderzoek ter zitting heropend en geschorst om de verdediging andermaal in de gelegenheid te stellen het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen, in het bijzonder wat betreft het rechtmatig verblijfsrecht van de moeder van de opgeëiste persoon waarvan eventueel een afgeleid verblijfsrecht zou kunnen worden vastgesteld, alsmede wat betreft het verblijf van de opgeëiste person vanaf 2017 en volgende.
Zitting 11 april 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 11 april 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door bovengenoemde raadsman.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel uitgevaardigd op 20 september 2018 door onderzoeksrechter Nadine Scheuren van het
Cabinet du juge d’instruction près le Tribunal d’arrondissement de et à Luxembourg.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Luxemburg strafbare
feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in de e-mailberichten van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 17 en 23 januari 2019. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feiten waarvoor de overlevering verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens en de e-mail van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 21 januari 2019 is op deze feiten naar het recht van Luxemburg een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 6 lid 5 OLW

5.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aan de hand van de door hem aan de rechtbank overhandigde stukken betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW.
De raadsman voert aan dat het leven van de opgeëiste persoon geworteld is in Nederland. Zijn familie woont hier en hij heeft geen enkele band met Polen. De opgeëiste persoon kwam al in 2010 op de leeftijd van 9 jaar samen met zijn moeder naar Nederland. Volgens de raadsman heeft de moeder van de opgeëiste persoon vanaf 2015 een duurzaam verblijfsrecht in Nederland opgebouwd doordat zij in de categorie ‘economisch niet actieven’ valt, nu zij voldoende middelen van bestaan heeft uit eigen vermogen. Bovendien heeft zij vanaf 2010 een ziektekostenverzekering. Doordat de moeder een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd, heeft ook de opgeëiste persoon als familielid een afgeleid duurzaam verblijfsrecht. De opgeëiste persoon kan dan ook worden gelijkgesteld met een Nederlander. Er dient dan ook bij de Poolse autoriteit een terugkeergarantie te worden opgevraagd.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat de moeder van de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft en hieruit volgt dat de opgeëiste persoon geen afgeleid duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft.
De moeder van de opgeëiste persoon valt niet binnen de categorie van personen die economisch niet actief zijn, omdat zij onvoldoende middelen van bestaan heeft.
De opgeëiste persoon kan dus niet worden gelijkgesteld met een Nederlander en er hoeft dan ook geen terugkeergarantie bij de Poolse autoriteit te worden opgevraagd.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB
ten grondslag liggen en
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn
verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of
maatregel.
Ad 1) Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door aan te tonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Tegen de achtergrond van het voorgaande dient te worden bezien of de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland.
Op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38 en artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 moet er daarbij, ten aanzien van de rechtmatigheid van het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, een onderscheid worden gemaakt tussen verschillende hoofdgroepen Unieburgers. Voor deze groepen gelden er verschillende vereisten.
Economisch niet-actieven en studenten dienen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken en daarnaast over een ziektekostenverzekering. Werknemers en zelfstandigen hoeven niet aan te tonen dat zij over voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering beschikken, maar er moet dan wel sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid.
Daarnaast strekt het rechtmatig verblijf zich uit over familieleden van een burger van de Unie die aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet.
De vraag die thans voorligt is of de opgeëiste persoon aldus via zijn moeder een (afgeleid) rechtmatig verblijf heeft gehad en daarmee heeft voldaan aan de materiële vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht.
Uit de door de verdediging aan de rechtbank verstrekte rekeningoverzichten van de bankrekening van de moeder van de opgeëiste persoon over de periode van 31 maart 2010 tot en met 11 maart 2019 volgt dat zij in die periode een bedrag van € 159.328,86 euro op haar rekening kreeg bijgeschreven uit werk, niet nader te herleiden stortingen, ziektewet en zorgtoeslagen.
Uit deze bankafschriften blijkt aldus dat, anders dan de raadsman ter zitting heeft betoogd, de moeder van de opgeëiste persoon niet enkel ‘economisch niet actief’ was. Zij had immers ook inkomsten uit arbeid. Dat in deze hele periode sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid kan de rechtbank echter niet vaststellen.
Verder kan de rechtbank, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet vaststellen dat de moeder van de opgeëiste persoon overigens voldoende middelen van bestaan had doordat zij eigen vermogen had. Nadere gegevens met betrekking tot de herkomst van de gestorte bedragen ontbreken
De rechtbank kan tegen deze achtergrond niet vaststellen dat de opgeëiste persoon heeft voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
De rechtbank heeft ook overigens geen gegevens die deze conclusie rechtvaardigen.
De rechtbank kan de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen met een Nederlander in de zin van artikel 6, vijfde lid, OLW. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
- het onderzoek in Luxemburg is reeds aangevangen;
- het bewijs bevindt zich in Luxemburg;
- de rechtsorde aldaar is geschokt, omdat de drugs in Luxemburg zijn ingevoerd;
- de drugs waren kennelijk voor de Luxemburgse markt bedoeld.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Cabinet du juge d’instruction près le Tribunal d’arrondissement de et à Luxembourgten behoeve van het in Luxemburg tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 april 2019.
Mr. M. van Mourik is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.