ECLI:NL:RBAMS:2019:2915

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
13/071355-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vrouw voor opruiing en bedreiging van een politicus tijdens een anti-racismedemonstratie

Op 23 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een vonnis uitgesproken in de strafzaak tegen een 21-jarige vrouw, die werd beschuldigd van opruiing en bedreiging van een politicus tijdens een anti-racismedemonstratie op 23 maart 2019. Tijdens deze demonstratie, waar ongeveer 10.000 mensen aanwezig waren, heeft de verdachte meermalen de woorden geroepen: 'Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf!'. Deze uitlatingen werden gedaan in een context die sterk deed denken aan de moord op een andere politicus in het verleden, wat de bedreigende aard van de uitlatingen versterkte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat haar uitlatingen als opruiend en bedreigend zouden worden opgevat. De verdediging voerde aan dat de uitlatingen humoristisch bedoeld waren en geen serieuze bedreiging inhielden, maar de rechtbank oordeelde dat de woorden in de gegeven context niet anders konden worden geïnterpreteerd. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur, waarbij de rechtbank benadrukte dat er grenzen zijn aan de vrijheid van meningsuiting, vooral wanneer deze uitingen kunnen aanzetten tot geweld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/071355-19 (Promis)
Datum uitspraak: 23 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.C. van Dijk, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. K.J. Zeegers, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

Inleiding
Op 23 maart 2019 vindt er in Amsterdam een demonstratie tegen racisme plaats. Aan de demonstratie nemen ongeveer 10.000 mensen deel, waaronder verdachte. Zij heeft tijdens de demonstatie haar gezicht bedekt; zij droeg een zonnebril en om haar gezicht een zwarte sjaal. Verdachte heeft tijdens deze demonstratie eerst meermalen gescandeerd: “Racisme”, “Fascisme”, “ [partijnaam 1] ” in reactie waarop mededemonstranten in koor roepen: “Nee”. Vervolgens zingt verdachte: “Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf! Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf! Als je [slachtoffer] dood wil schieten, als je [slachtoffer] dood wil schieten, als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf!”
Als een man met een microfoon haar vraagt: ‘Wat zeg je nou?’ herhaalt verdachte de uitlating in de microfoon. Het gebeuren is gefilmd, dit fragment is op internet geplaatst en is vervolgens
viralgegaan.
Verdachte heeft verklaard dat zij doelde op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Hij is politicus en partijleider van [partijnaam 1] . Namens [slachtoffer] is aangifte gedaan van bedreiging. [slachtoffer] heeft aangegeven dat hij zich bedreigd voelt en heeft verzocht om strafvervolging van de persoon die deze uitlating heeft gedaan. Verdachte wordt vervolgd voor opruiing en bedreiging van [slachtoffer] .
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
feit 1
zij op of omstreeks 23 maart 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in het openbaar mondeling of bij geschrift en/of afbeelding, tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag heeft opgeruid, immers heeft zij, verdachte, eenmaal of
meermalen de volgende woorden geroepen: “Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf”;
feit 2
zij op of omstreeks 23 maart 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door eenmaal of meermalen te roepen “Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide feiten kunnen worden bewezen. Hij heeft hiertoe onder meer het volgende naar voren gebracht.
Ten aanzien van feit 1 – opruiing
Verdachte roept de leus in de camera en microfoon van de verslaggever. Uit de manier van roepen, zoals de herhaling en de woordkeus, blijkt dat verdachte wilde dat haar oproep navolging zou krijgen. Hoewel verdachte heeft verklaard dat dit niet de bedoeling was, had zij moeten begrijpen dat haar uitlating door anderen opgevat zou kunnen worden als een aanmoediging om een ernstig strafbaar feit te plegen, namelijk moord of doodslag. Elke gemiddelde, redelijk denkende Nederlander heeft in de context van de historische gebeurtenissen in dit land, in het bijzonder de moord op [naam] , deze uitlating zo kunnen opvatten.
Ten aanzien van feit 2 – bedreiging
Verdachte heeft haar uitlating in het openbaar gedaan, tijdens een demonstratie, waar ook belangstelling van de media voor was. Het lag dan ook in de rede dat [slachtoffer] op de hoogte zou raken van de uitlating van verdachte. De bewoordingen van verdachte zijn op zichzelf al bedreigend, er wordt namelijk aangespoord tot het doodschieten van [slachtoffer] . Daar komt bij dat de uitlating in een bepaalde context is gedaan: drie dagen eerder is de partij van [slachtoffer] de grootste geworden bij de Provinciale Statenverkiezingen. Zeker in het licht van de moord op [naam] , eveneens in verkiezingstijd gepleegd, kan de oproep van verdachte niet anders dan als bedreigend worden gekwalificeerd. Verdachte had zich dat moeten realiseren en heeft daarom opzet gehad op de bedreiging, in ieder geval in voorwaardelijke zin.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken. Hij heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Ten aanzien van feit 1 – opruiing
Verdachte heeft haar uiting humoristisch bedoeld. Zij riep haar mededemonstranten immers alleen op tot het zeggen van ‘paf’. Het zeggen van ‘paf’ is bovendien geen strafbaar feit, dus oproepen daartoe is geen opruiing.
Ten aanzien van feit 2 – bedreiging
De uitlating kon geen redelijke vrees voor zware mishandeling of enig misdrijf tegen het leven gericht oproepen bij [slachtoffer] . Dat de uitlating de woorden ‘dood schieten’ bevat, wil nog niet zeggen dat er sprake is van een strafbare bedreiging. De aard en de omstandigheden van de uitlating doen af aan de bedreigende aard. De uitlating was een oproep tot het uiten van gedeelde antipathie tegen [slachtoffer] . Daar komt bij dat de uitlating werd gedaan in de vorm van een vrolijk liedje, wat een ironisch of gekscherend karakter geeft. Het woord ‘paf’ roept eerder associaties op met kinderen die soldaatje spelen dan met een daadwerkelijke bedreiging.
Verdachte had geen opzet op het bedreigen van [slachtoffer] . De uitlating was niet serieus bedoeld. Pas nadat door de journalist werd gezegd dat zij ‘dit niet kon maken’, is door verdachte een verband gelegd met de moord op [naam] . Verdachte was 4 jaar oud toen [naam] werd vermoord, zij heeft die gebeurtenis dus niet bewust beleefd en legde daarom dit verband niet direct.
Ten slotte geldt dat verdachte geen opzet had op het bereiken van [slachtoffer] met de uitlating, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Er kan niet worden vastgesteld wat het bereik was van ‘Up Network’, het online platform dat het fragment heeft gepubliceerd, op het moment dat het filmpje op internet werd gezet. Voor 23 maart 2019 had niemand van dit platform gehoord. Daarmee kan niet worden bewezen dat er een aanmerkelijke kans was dat de uitlating van verdachte [slachtoffer] zou bereiken. In dat verband is ook nog van belang dat onmogelijk te voorspellen is welke filmpjes, tweets of uitlatingen
viralzullen gaan.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat verdachte meermalen heeft geroepen ‘Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf’. Zij heeft dit bekend en het blijkt ook uit het dossier. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan opruiing (feit 1) en bedreiging van [slachtoffer] (feit 2).
3.3.1.
Oordeel ten aanzien van feit 1 – opruiing
Algemeen juridisch kader opruiing
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan:
1. opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd;
2. er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit;
3. vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861);
4. de uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan.
Is de uitlating van verdachte opruiend?
De rechtbank is van oordeel dat de uitlating van verdachte opruiend is.
Dat verdachte alleen heeft opgeroepen tot het zeggen van ‘paf’, zoals door de verdediging is aangevoerd, snijdt geen hout. De uitlating is ‘Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf’. Het woord ‘paf’ betekent in deze zin niets anders dan ‘ja, dat wil ik. Ieder ander woord dan ‘paf’ had hier kunnen worden gebruikt en zou dan nog steeds ‘ja’, dat wil ik’ betekenen. De woorden ‘dood’ en ‘schieten’ in de uitlating laten weinig aan de verbeelding over.
De uitlating op zichzelf kan als opruiend worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat de uitlating is gedaan in een bepaalde context.
Op 20 maart 2019 waren er verkiezingen voor de Provinciale Staten. [partijnaam 1] , waarvan [slachtoffer] partijleider is, behaalde daarbij grote winst. Deze overwinning baart echter ook een deel van de Nederlandse bevolking zorgen, waaronder verdachte. De antiracisme-demonstratie vindt drie dagen na deze verkiezingen plaats. En het is dan dat verdachte scandeert: “Racisme”, “Fascisme”, “ [partijnaam 1] ”, in reactie waarop mededemonstranten roepen: “Nee!”, om zich vervolgens te richten tegen de partijleider van deze partij, [slachtoffer] , met de woorden “Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf”.
De omstandigheden roepen sterke associaties op met de verkiezingstijd in 2002. [naam] werd vermoord op een moment dat de peilingen een grote winst van zijn partij voorspelden, kort voor de Tweede Kamerverkiezingen. De snelle opkomst van [naam] en zijn partij baarde een deel van de bevolking indertijd ook zorgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de uitlating van verdachte in voornoemde context een nog sterker opruiend karakter. Dat verdachte de uitlating in de vorm van een vrolijk liedje heeft gedaan maakt dat niet anders.
Is er sprake van opzet?
Verdachte heeft verklaard dat het niet de bedoeling was om aan te zetten tot een strafbaar feit. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat zij de link met de moord op [naam] pas heeft gelegd nadat de verslaggever met de microfoon zei: ‘Dat kan je niet maken man, er wordt gewoon opgeroepen tot…’. Gebleken is dat verdachte direct na deze opmerking een spandoek omhoog trekt zodat zij niet langer zichtbaar is voor de camera. De rechtbank overweegt dat uit de reactie van verdachte en haar latere verklaring blijkt dat zij zelf, onmiddellijk, het verband met de moord op [naam] legt. Deze moord heeft een enorme impact gehad op de Nederlandse samenleving, dat is aan niemand voorbij gegaan. Verdachte was toen pas 4 jaar oud was en het zal best zo zijn dat zij dat indertijd niet zo heeft meegekregen. Zij is nu echter een jonge, politiek geëngageerde vrouw. Het is ook daarom niet geloofwaardig dat zij zich deze context niet bewust is geweest.
Overigens is niet alleen de associatie met de moord op [naam] van belang. Ook buiten Nederland is het in de geschiedenis vaker gebeurd dat politiek geëngageerde activisten en politici vanwege hun standpunten zijn doodgeschoten, zoals Martin Luther King en John F. Kennedy. Een ander, actueel Nederlands voorbeeld, is de jarenlange, zeer strenge beveiliging die de partijleider van de [partijnaam 2] , [naam partijleider] moet ondergaan. Verdachte zal ongetwijfeld ook met deze voorbeelden bekend zijn en deze wetenschap draagt bij aan het oordeel dat verdachte had moeten weten dat zij met haar uitlating zou kunnen aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij met haar uitlating over [slachtoffer] zou aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit en is er dus sprake van voorwaardelijk opzet op opruiing.
Openbaar en mondeling
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat ook aan het derde en vierde vereiste is voldaan. Verdachte heeft de uitlating immers in het openbaar en mondeling gedaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing.
3.3.2.
Oordeel ten aanzien van feit 2 – bedreiging
Algemeen juridisch kader bedreiging
Voor een bewezenverklaring van bedreiging moet aan de volgende – kort weergegeven – drie vereisten zijn voldaan:
1. degene die wordt bedreigd is daadwerkelijk op de hoogte van de bedreiging. Dit kan rechtstreeks zijn, maar ook indirect;
2. de bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken;
3. er is sprake van opzet bij de verdachte. Dit opzet is zowel gericht op het op de hoogte raken (eerste vereiste) als op het ontstaan van redelijke vrees (tweede vereiste). Dit opzet kan ook in voorwaardelijke vorm aanwezig zijn: het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans.
Is [slachtoffer] op de hoogte van de bedreiging?
Uit de aangifte die namens [slachtoffer] is gedaan blijkt dat hij op de hoogte is geraakt van de uitlating van verdachte.
Is er sprake van redelijke vrees?
Naar het oordeel van de rechtbank is ook aan dit vereiste voldaan. Allereerst is de aard van de uitlating bedreigend, met name de woorden ‘dood schieten’. Ten aanzien van de omstandigheden overweegt de rechtbank dat de uitlating is gedaan in een demonstratie waar op dat moment mede een sfeer aanwezig was die als ‘anti- [partijnaam 1] ’ kan worden omschreven. Daar komt bij dat de uitlating is geroepen door iemand die niet herkenbaar is in beeld en dus niet zonder meer identificeerbaar is. Dat maakt dat het moeilijk is om in te schatten hoe serieus de bedreiging moet worden genomen. Tot slot is de associatie met de moord op [naam] , zoals hiervoor omschreven, van belang. Dat er in het verleden in Nederland een politicus in verkiezingstijd is vermoord, is een omstandigheid die mede bijdraagt aan het ontstaan van de vereiste ‘redelijke vrees’.
Had verdachte opzet op het bereiken van [slachtoffer] ?
Verdachte heeft de uitlating in het openbaar gedaan, tijdens een demonstratie waar duizenden mensen bij aanwezig waren. Zij heeft de uitlating meermalen gedaan en ook nog eens herhaald in een microfoon, voor het oog van een camera. Ook heeft verdachte verklaard dat zij op voorhand rekening hield met de aanwezigheid van media tijdens de demonstratie. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er een aanmerkelijke kans - ofwel een geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans [1] - bestond dat beelden op het Youtube-kanaal van Up Network door [slachtoffer] zouden worden gezien, ook indien wordt aangenomen dat Up Network voorheen een relatief onbekend medium was. Nog daargelaten dat verdachte zich helemaal niet ervan heeft vergewist tegen welk medium zij het had, voordat zij de woorden in de microfoon herhaalde. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] op de hoogte zou raken van haar uitlating. Er is sprake van voorwaardelijk opzet en daarmee is aan het opzetvereiste voldaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer] .

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in een bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1
op 23 maart 2019 te Amsterdam in het openbaar mondeling tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft zij, verdachte, meermalen de volgende woorden geroepen: “Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf”;
feit 2
op 23 maart 2019 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door meermalen te roepen “Als je [slachtoffer] dood wil schieten, zeg dan paf”.

5.Strafbaarheid van de feiten

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op de vrijheid van meningsuiting van verdachte niet aan een veroordeling in de weg staat en dat de feiten dus strafbaar zijn. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
De vrijheid van meningsuiting is niet absoluut en kan worden beperkt, wanneer de beperking bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving. In dit geval is er sprake van een wettelijke beperking: opruiing en bedreiging zijn bij wet strafbaar gesteld, in artikel 131 respectievelijk 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Onder geen omstandigheid kan het bedreigen met de dood of opruiing tot het doodschieten van een politicus een geoorloofd doel dienen. De uitlatingen van verdachte worden dan ook niet beschermd door de vrijheid van meningsuiting.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de feiten niet strafbaar zijn en hij heeft daartoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte komt een beroep toe op de vrijheid van meningsuiting. Een veroordeling voor opruiing en/of bedreiging is een inperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting. In dit geval is een veroordeling van verdachte niet noodzakelijk in een democratische samenleving. De uiting van verdachte is door velen als ‘shocking, offensive en/of disturbing’ ervaren, maar gelet op de aard en de context waarin de uiting is gedaan, had deze niet de werkelijke potentie om aan te zetten tot geweld. Verdachte zong de uiting immers op een ironisch-vrolijk deuntje en gebruikte het niet-bedreigende woord ‘paf’. Ook was de uiting qua formulering niet direct gericht op [slachtoffer] en riep deze, strikt genomen, enkel op tot het zeggen van ‘paf’.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de strafbaarheid van voornoemde feiten in de weg staat.
Algemeen juridisch kader vrijheid van meningsuiting
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt:
1. de beperking is voorzien bij wet;
2. de beperking dient een geoorloofd doel;
3. de beperking is noodzakelijk in een democratische samenleving.
De onder 3. genoemde noodzaak moet worden gezien als een dwingende maatschappelijke noodzaak
(pressing social need). Daarnaast is het vereist dat de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting proportioneel is.
Voor de beoordeling van de vraag of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving, hebben de nationale autoriteiten een ruime beoordelingsvrijheid. Over het algemeen kan worden gesteld dat wanneer een uitlating als bijdrage aan een maatschappelijk debat moet worden gezien, een beperking daarvan een schending van artikel 10 EVRM oplevert. In het geval een uitlating geen bijdrage levert aan een publiek debat, is een beperking van de vrijheid van meningsuiting eerder geoorloofd.
Oordeel ten aanzien van de uitlating van verdachte
Opruiing en bedreiging zijn strafbaar gesteld in artikel 131 Sr respectievelijk artikel 285 Sr. zodat aan de onder 1. gestelde voorwaarde is voldaan. Deze beperking is voorzien bij wet. Ook aan de voorwaarde onder 2. is voldaan omdat deze beperking een geoorloofd doel dient, te weten het voorkomen van strafbare feiten. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat aan de derde voorwaarde is voldaan. In de uitlatingen van verdachte is op geen enkele wijze een bijdrage aan een maatschappelijk debat terug te vinden. Verdachte heeft verklaard dat zij demonstreerde tegen racisme en xenofobie en dat [slachtoffer] daar volgens haar een symptoom van is. Deze context maakt dat er sprake zou kunnen zijn van een maatschappelijk debat, maar de uitlatingen die verdachte heeft gedaan dragen hier op geen enkele wijze aan bij. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de grenzen van de vrijheid van meningsuiting heeft overschreden. Er is daarom een dwingende maatschappelijke noodzaak om verdachte in haar recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van strafbare feiten) te bereiken. Daarmee is ook aan het vereiste van proportionaliteit voldaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de vrijheid van meningsuiting de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten niet in de weg staat. Overigens is er ook geen andere rechtvaardigingsgrond aannemelijk geworden, zodat de bewezen geachte feiten strafbaar zijn.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte, in het geval van een bewezenverklaring, schuldig moet worden verklaard zonder oplegging van straf. Haar handelen was immers een onbezonnen actie waarvan zij veel spijt heeft. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om oplegging van een geldboete in plaats van een taakstraf.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een taakstraf op van 100 uur. Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.
Vrijheid van meningsuiting en het recht op demonstratie zijn fundamentele onderdelen van onze rechtsstaat. Er kan en mag veel worden gezegd. Dat geldt ook, juist, voor uitlatingen die niet kunnen rekenen op een breed maatschappelijk draagvlak. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is verdachte daarbij echter de grenzen van wat strafrechtelijk toelaatbaar is, overgegaan. Door publiekelijk op te roepen tot het doodschieten van [slachtoffer] en hem daarmee te bedreigen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan opruiing en bedreiging. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de feiten te ernstig zijn om te volstaan met een rechterlijk pardon en verdachte verdient dan ook een straf. De rechtbank beoogt met het opleggen van een straf niet alleen aan verdachte, maar ook anderen in de samenleving duidelijk te maken dat er grenzen zijn aan wat men over anderen kan roepen en dat het overschrijden van die grenzen consequenties heeft.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank met verschillende aspecten rekening. Enerzijds is het zo dat verdachte haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Zij heeft publiekelijk afstand genomen van haar uitlatingen en zij heeft spijt betuigd. Anderzijds is het zo dat de uitlatingen van verdachte, die zij zelf als grappig ervoer, bij aangever juist zeer bedreigend zijn overgekomen. Daarnaast heeft het incident vrijwel direct veel ophef veroorzaakt in de maatschappij. Daar komt bij dat verdachte zich heeft gericht op een politicus kort na verkiezingstijd. Juist in onze democratische rechtsstaat moet een politicus in vrijheid de kiezer kunnen vertegenwoordigen. Uitlatingen zoals verdachte heeft geroepen doen daar ernstig afbreuk aan.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt de rechtbank rekening met de straffen die in andere zaken zijn opgelegd, zoals bijvoorbeeld (ECLI:NL:RBNNE:2018:4557 en ECLI:NL:GHAMS:2018:536). Uit deze (en andere) zaken volgt dat voor dit soort zaken doorgaans taakstraffen worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf ook in dit geval passend is. Voor de hoogte daarvan weegt mee dat hetgeen waartoe is opgeruid gelukkig niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook is geen sprake van het negeren van zogenoemde stopgesprekken of andere waarschuwingen. De rechtbank acht de impact van de opruiing en bedreiging in een microfoon voor een camera groter dan via (chat)berichten. Anders dan de officier van justitie heeft geëist, zal de rechtbank een geheel onvoorwaardelijke straf opleggen en geen deels voorwaardelijke straf. Gelet op de houding van verdachte, en omdat er geen sprake is van het negeren van een eerdere waarschuwing, heeft dit geen toegevoegde waarde.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 55, 131 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
eendaadse samenloop van ‘het in het openbaar mondeling opruien tot enig strafbaar feit’ en ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
HONDERD (100) UREN,met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van vijftig (50) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2019.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 29 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.