In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2019 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie om de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van de veroordeelde achterwege te laten. De veroordeelde, geboren in 1989 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting, had eerder de kans gekregen om mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek, maar heeft hier niet aan voldaan. De rechtbank had op 25 januari 2019 de VI-datum vastgesteld op 3 april 2019, maar de officier van justitie diende op 8 maart 2019 een vordering in om de VI achterwege te laten, wat vier dagen te laat was. De rechtbank oordeelde echter dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, gezien de omstandigheden van de zaak.
Tijdens de behandeling op de openbare terechtzitting op 11 april 2019 zijn zowel de officier van justitie als de raadsman van de veroordeelde gehoord, evenals deskundigen van de reclassering. De officier van justitie benadrukte dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de noodzakelijke diagnostiek en dat zijn gedrag in de detentie niet verbeterd was. De rechtbank concludeerde dat het recidiverisico hoog was en dat er geen voorwaarden konden worden gesteld om dit risico te beperken. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en bepaald dat de veroordeelde het strafrestant van 251 dagen moet ondergaan, met een verwachte vrijlating op 9 december 2019.