ECLI:NL:RBAMS:2019:2905

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
99/000269-57
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling na onvoldoende medewerking aan verdiepingsdiagnostiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2019 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie om de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van de veroordeelde achterwege te laten. De veroordeelde, geboren in 1989 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting, had eerder de kans gekregen om mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek, maar heeft hier niet aan voldaan. De rechtbank had op 25 januari 2019 de VI-datum vastgesteld op 3 april 2019, maar de officier van justitie diende op 8 maart 2019 een vordering in om de VI achterwege te laten, wat vier dagen te laat was. De rechtbank oordeelde echter dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Tijdens de behandeling op de openbare terechtzitting op 11 april 2019 zijn zowel de officier van justitie als de raadsman van de veroordeelde gehoord, evenals deskundigen van de reclassering. De officier van justitie benadrukte dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de noodzakelijke diagnostiek en dat zijn gedrag in de detentie niet verbeterd was. De rechtbank concludeerde dat het recidiverisico hoog was en dat er geen voorwaarden konden worden gesteld om dit risico te beperken. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en bepaald dat de veroordeelde het strafrestant van 251 dagen moet ondergaan, met een verwachte vrijlating op 9 december 2019.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
VI-zaaknummer : 99/000269-57
Parketnummer s : 23/000996-15, 23/003281-15, 23/003632-15
Beslissing op de vordering van de officier van justitie van 8 maart 2019, betreffende uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1989,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (PI) [penitentiaire inrichting] ,
hierna: veroordeelde.

1.Procesgang

Aan veroordeelde zijn bij onherroepelijke arresten van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof in Amsterdam de volgende straffen opgelegd:
  • een gevangenisstraf van 18 maanden bij arrest van 19 januari 2016 (23/000996-15);
  • een gevangenisstraf van 4 weken bij arrest van 9 augustus 2016 (23/003281-15);
  • een gevangenisstraf van 12 maanden bij arrest van 11 april 2017 (23/003632-15).
De begindatum van de detentie was 4 augustus 2017.
Op 25 januari 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat nader onderzoek noodzakelijk is en dat informatie door hulpverleners en veroordeelde geleverd moet worden om passende voorwaarden te kunnen stellen. Hiervoor zou met name verdiepingsdiagnostiek door middel van een psychologisch onderzoek van belang kunnen zijn. Hiertoe is de datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI) uitgesteld voor een periode van twee maanden.
Op 7 maart 2019 heeft Verslavingszorg Noord Nederland een reclasseringsadvies uitgebracht, waarin wordt geadviseerd de VI achterwege te laten.
Op dit moment is de voorlopige datum van VI 3 april 2019. In het geval van een invrijheidsstelling zou het strafrestant 251 dagen en de VI-proeftijd 365 dagen bedragen.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank bepaalt dat de VI achterwege blijft.
De raadsman heeft bij preliminair verweer aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering, omdat deze te laat zou zijn ingediend. De rechtbank heeft immers op 25 januari 2019 de VI-datum bepaalt op 3 april 2019. Op grond van artikel 15d, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet een vordering uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van de VI zijn ontvangen op de griffie van de rechtbank. Nu de vordering pas op
8 maart 2019 is ingediend, is deze vier dagen te laat. Deze overschrijding is bovendien niet verschoonbaar, omdat het Openbaar Ministerie al vanaf 7 februari 2019 bekend was, dan wel moest zijn met de omstandigheid dat veroordeelde niet wilde meewerken aan verdiepingsdiagnostiek.
De rechtbank heeft het preliminaire verweer van de raadsman verworpen. Het uitgangspunt is dat de vordering uiterlijk dertig dagen vóór de VI-datum wordt ingediend. In dit geval is die termijn met vier dagen overschreden. De rechtbank heeft veroordeelde op 25 januari 2019 de kans geboden mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek en daartoe de VI-datum uitgesteld tot 3 april 2019. Weliswaar was op 7 februari 2019 enige informatie beschikbaar, maar ook daarna is nog relevante informatie binnengekomen over veroordeelde, waarbij hij ten slotte nog op 5 maart 2019 is gesproken door een reclasseringswerker. Aan de hand van alle informatie is vervolgens op 7 maart 2019 een rapport opgesteld waarin de reclassering adviseert de VI achterwege te laten. Hierop is onverwijld een vordering tot achterwege laten van de VI ingediend, die op 8 maart 2019 op de griffie van de rechtbank is ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat de geringe termijnoverschrijding (van vier dagen) gelet op het voorgaande verschoonbaar is. De officier van justitie van justitie is dan ook ontvankelijk in haar vordering.

3.De behandeling op de terechtzitting

De rechtbank heeft op 11 april 2019 op de openbare terechtzitting de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, veroordeelde en diens raadsman mr. R. Lonterman, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Ook heeft de rechtbank op de terechtzitting als deskundigen [deskundige 1] van de PI Veenhuizen, [deskundige 2] van Dienst Justitiële Inrichtingen en J.S.J.A. Pattikawa van Verslavingszorg Noord-Nederland, gehoord.
De officier van justitie heeft op de terechtzitting gevorderd dat de VI achterwege zal blijven. De officier van justitie persisteert bij de redenen tot achterwege laten van de VI zoals in de vordering vermeld. Veroordeelde heeft onvoldoende meegewerkt aan diagnostiek die noodzakelijk is om passende voorwaarden gericht op het verminderen van recidive te kunnen stellen. Verder is het gedrag van veroordeelde gedurende de zestig dagen uitstel onveranderd. Hij neemt weinig tot geen verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedrag, is niet positief voor de sfeer op de afdeling en heeft een rapport gehad voor contrabande in zijn cel, een ordemaatregel opgelegd gekregen en een rapport gehad voor bezit van verboden goederen. Daarbij heeft betrokkene geen huisvesting, geen structureel inkomen, schulden en geen ondersteunend netwerk. Gezien bovenstaande kan het recidiverisico onvoldoende ingeperkt worden. Ook heeft veroordeelde door zijn houding en gedrag de indruk gewekt niet (volledig) bereid te zijn medewerking te verlenen aan voorwaarden.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij wel met mensen heeft gesproken, maar dat hij op een gegeven moment dicht klapt als hem veel vragen worden gesteld. Bovendien kwam men hem opzoeken toen hij net uit de isoleercel kwam, waar hij vier maanden had gezeten. Hierdoor zou hij zich niet goed hebben kunnen presenteren. Over het algemeen heeft hij zich naar eigen zeggen overigens goed gedragen in de PI. Zo heeft hij certificaten behaald en is hij afdelingsreiniger geweest. Bovendien heeft hij een verblijfplaats geregeld bij zijn vriendin.
Deskundige [deskundige 1] heeft, mede namens deskundige [deskundige 2], verklaard dat, gedurende de zestig dagen uitstel van de VI, sprake is geweest van drie incidenten. Hij is langs geweest bij veroordeelde om het belang van verdiepingsdiagnostiek uit te leggen, maar veroordeelde heeft desondanks onvoldoende medewerking verleend. Ook is hij gedegradeerd naar het basisprogramma van detentie en op 3 april 2019 moest hij worden overgeplaatst wegens een handgemeen op de afdeling.
Deskundige Pattikawa heeft in aanvulling op het reclasseringsadvies van 7 maart 2019 verklaard dat een verblijfadres niet voldoende is. Het gaat er juist om dat veroordeelde een woning heeft waar hij zich kan inschrijven, met het oog op (het aanvragen van) een uitkering.
De deskundigen blijven bij het advies van 7 maart 2019.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij beslissing van 25 januari 2019 al heeft gereageerd op de detentieperiode tot dat moment, met inbegrip van de gedragingen die tot disciplinaire straffen hebben geleid, en daarop heeft beslist dat de VI twee maanden zou worden uitgesteld. De huidige vordering moet dan ook enkel worden beoordeeld op de periode daarna. Veroordeelde heeft zich sindsdien beter gedragen en is bovendien bereid zich aan voorwaarden te houden. Ook zonder verdiepingsdiagnostiek kunnen voorwaarden worden opgelegd om het recidiverisico in te perken. Bovendien voorkomt dat een scenario waarin hij na detentie zonder enige voorwaarde op straat komt te staan.
De vordering moet dan ook worden afgewezen. Subsidiair moet de behandeling worden aangehouden om de reclassering de gelegenheid te geven onderzoek te doen naar de te stellen voorwaarden zonder dat verdiepingsdiagnostiek wordt toegepast.

4.Het oordeel van de rechtbank

De vordering tot uitstel van de VI is gegrond op enerzijds de omstandigheid dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen (artikel 15d lid 1, onder b, 2° Sr) en anderzijds de omstandigheid dat het niet mogelijk is om door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven in te perken (artikel 15d lid 1, onder d Sr).
De stelling van de raadsman dat de vordering tot afstel van de VI slechts moet worden beoordeeld aan de hand van de periode vanaf 25 januari 2019 vindt geen steun in het recht; de gehele detentieperiode, alsmede het huidige recidiverisico, zijn voor de beoordeling van belang. Tijdens zijn detentie heeft veroordeelde meermalen disciplinaire straffen opgelegd gekregen vanwege verbale en fysieke agressie, zoals bedreigen, bespugen en intimideren van personeel van de PI. Ook na 25 januari 2019 is zijn gedrag onveranderd. Zo heeft hij een ordemaatregel opgelegd gekregen, alsmede twee rapporten voor het bezit van contrabande en verboden goederen. Aan de voorwaarden van artikel 15d lid 1, onder b, 2° Sr is derhalve voldaan.
De rechtbank heeft op 25 januari 2019 de VI met twee maanden uitgesteld onder meer om veroordeelde de kans te bieden mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek. Aan de hand daarvan zouden immers mogelijk voorwaarden kunnen worden gesteld waardoor, indien veroordeelde zich bereid zou tonen zich aan die voorwaarden te houden, het recidiverisico voldoende zou kunnen worden ingeperkt. Veroordeelde heeft deze kans niet gegrepen.
Hij heeft onvoldoende meegewerkt aan de noodzakelijke verdiepingsdiagnostiek. Volgens de psycholoog was hij niet open in het gesprek en kon geen gedegen onderzoek worden gedaan waardoor ook geen advies gegeven kon uitgebracht. Hierdoor kan de reclassering geen voorwaarden stellen waardoor het recidiverisico, dat als hoog wordt ingeschat, kan worden ingeperkt. Bovendien heeft veroordeelde met zijn gedrag onvoldoende laten zien dat hij bereid is zich aan voorwaarden te houden en wordt het risico op onttrekking aan voorwaarden ingeschat als hoog. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank van voorwaardelijke invrijheidstelling geen sprake zijn. De vordering zal dan ook worden toegewezen.

5.Beslissing

De rechtbank:
-
wijst toede vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
- bepaalt dat veroordeelde het strafrestant van 251 dagen zal moeten ondergaan en – naar verwachting – op 9 december 2019 in vrijheid zal worden gesteld.
Deze beslissing is gegeven door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. R.C.J. Hamming en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2019.