Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[eiser ] ,
[eiseres],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 oktober 2018,
- het proces-verbaal van comparitie van 13 maart 2019 en
- de brieven namens [eisers] van 25 maart 2019 en namens Rabobank van 26 maart 2019 met aanvullingen op het proces-verbaal.
2.De feiten
Rente voor een bepaalde periode vast”) voor zover relevant in artikel 22 (hierna: het beding):
;”
3.Het geschil
4.De beoordeling
het beroep op vernietiging als onredelijk bezwarend beding
in geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie”. Hiervoor is reeds overwogen dat het onderhavige beding niet als oneerlijk kan worden gekwalificeerd, zodat een enkel beroep op schending van het transparantiebeginsel niet tot een ander oordeel kan leiden.
dat het beding uit grammaticaal oogpunt begrijpelijk is voor de consument en dat bovendien in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft, alsook de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze wordt uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten.” De rechtbank is van oordeel dat Rabobank voldoende heeft onderbouwd dat het onderhavige beding aan deze maatstaf voldoet. De in het beding genoemde elementen die van belang zijn voor de berekening zijn duidelijk en begrijpelijk. De geldende rentepercentages worden door Rabobank immers gepubliceerd en het is de klant die door middel van zijn opzegging bepaalt dat de rentetarieven geldend ten tijde van die opzegging relevant worden. De eis dat de consument (vóór het sluiten van de overeenkomst) de economische draagwijdte moet kunnen overzien van het beding gaat niet zo ver dat een gemiddelde consument op voorhand, bij het aangaan van de overeenkomst, precies kan voorzien in welke situatie welk bedrag dient te worden betaald in het geval hij op eigen initiatief tot een beëindiging van de lopende overeenkomst wenst over te gaan. Het gaat immers erom dat het mechanisme en de elementen van de berekening duidelijk zijn, en dat is het geval in het onderhavige beding. Dat de uitkomst van de berekening in een concreet geval steeds afhankelijk is van de op dat moment geldende hypotheekrente en daarom voor toekomstige gevallen niet precies kan worden voorzien, is inherent aan de schade die het beding beoogt te vergoeden. Bovendien wordt de uitkomst van de berekening mede bepaald door het moment waarop [eisers] zelf de kredietovereenkomst beëindigt. Dat een gemiddelde consument niet in staat is een berekening te maken volgens de netto-contante-waarde-methode, is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden. Deze methode betekent namelijk niet dat het contant maken van de toekomstige termijnen, wat overigens een aanpassing van het te betalen bedrag in het voordeel van de klant meebrengt, het beding onduidelijk maakt. Het beroep op het transparantievereiste faalt derhalve.
“(…) lidstaten kunnen […] bepalen dat de kredietgever recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan het vervroegd aflossen van het krediet […] zulks in overeenstemming met de nationale voorschriften inzake vergoeding.”Met “de nationale voorschriften inzake vergoeding” moet hier te lande in de eerste plaats worden gedacht aan artikelen 6:233 en 6:237i BW. Hierboven is reeds overwogen dat deze bepalingen ook gederfde winst begrijpen als vergoeding die aan de consument in rekening mag worden gebracht. De wetgever heeft bij invoering van artikel 7:127 BW expliciet gezegd te willen aansluiten bij artikelen 9 en 10 Gedragscode Hypothecaire Financieringen (TK 2015-2016, 34292, nr. 3, p. 65-66). Uit die bepalingen volgt dat de bank ingeval van vervroegde aflossing een vergoeding mag bedingen “die berekend wordt op basis van de contante waarde van het verschil tussen de door de consument verschuldigde rente en de actuele rente” (artikel 10 lid 2 GHF).