8.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een persoon mishandeld en getracht iemand zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes. Het eerste slachtoffer, [persoon 1] , heeft hierdoor meerdere snijwonden opgelopen. Het tweede slachtoffer, [persoon 2] , kon zichzelf ternauwernood in veiligheid brengen. Hierna stak verdachte nog zeven maal in de deur waarachter [persoon 2] zich bevond. [persoon 2] werd hierdoor zo bang dat hij via het raam het huis uit is gevlucht. Verdachte heeft bij zijn slachtoffers letsel, pijn, schade en angst veroorzaakt. Uit de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon 1] , inmiddels overleden, en [persoon 2] blijkt de impact van de feiten op het leven van de slachtoffers.
Uit het over de verdachte opgemaakte rapport van psychiater dr. S.C.J. Frehe d.d. 18 februari 2019 komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een (schizotypische) persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol. Daarbij merkte de psychiater een lichte oordeels- en kritiekstoornis op alsmede een gebrek aan besef van psychiatrische symptomen of noodzaak tot behandeling/begeleiding. De kans op recidive zal afhankelijk zijn van de omgeving waarin verdachte zich bevindt. Het risico zal vooral groot zijn als verdachte weer in een complexe sociale situatie komt, zijn coping tekortschiet en hij middelen gebruikt.
Psycholoog drs. J.P.M. van der Leeuw heeft verdachte ook onderzocht maar kon, door de beperkte medewerking van verdachte, geen conclusies trekken met betrekking tot de toerekenbaarheid en het recidiverisico.
De psychiater adviseert om de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Wel stellen beide deskundigen voor om vanuit zorgoverweging verdachte, na detentie, begeleiding aan te bieden gericht op maatschappelijk ondersteuning. De psychiater adviseert verdachte onder toezicht te stellen bij de reclassering. Naast een meldplicht en het toestaan van bezoeken door de reclassering, raadt de psychiater tevens aan het meewerken aan bezoeken door het (F)ACT-team en het aanvragen van een uitkering en ziektekostenverzekering op te leggen aan verdachte. Tot slot stelt de psychiater voor om verdachte vanuit detentie direct te brengen naar een woonplek waar hij langere tijd kan verblijven en bij voorkeur voor het eind van detentie bemoeizorg (op afstand) te regelen.
Helaas ontbreekt een rapport van de reclassering, waarin nader vorm is gegeven aan dit advies. De rechtbank heeft overwogen om de behandeling aan te houden om alsnog een rapportage op te laten maken. Echter, op nadrukkelijk verzoek van en in het belang van de verdachte heeft de rechtbank besloten de behandeling van de zaak, die al voor inhoudelijke behandeling op de rol stond, voort te zetten.
De rechtbank neemt de conclusie dat bij verdachte sprake is van een (schizotypische) persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol over en acht verdachte voor de bewezen geachte feiten verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank acht het opleggen van voorwaarden noodzakelijk en zal daartoe de reclassering belasten met de uitvoering en het toezicht daarop. De officier van justitie heeft aangegeven dat zij er voor zorg zal dragen dat de reclassering, op grond van de adviezen van de psychiater, tijdens de resterende detentie met de op te leggen bijzondere voorwaarden aan de slag kan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 februari 2019 is verdachte niet recent voor gelijksoortige strafbare feiten veroordeeld.
Hoewel de rechtbank tot een verdergaande bewezenverklaring komt dan de officier van justitie acht zij niettemin de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van benadeelde partij [persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 5.000,- immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde [persoon 1] heeft mw. Dubbeling gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure tegen verdachte. Op 28 januari 2019 is de benadeelde [persoon 1] overleden.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij volledig zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De raadsvrouw is van mening dat de vordering dient te worden afgewezen of niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu er geen directe schade is en zij in twijfel trekt of de inmiddels overleden [persoon 1] deze vordering wel gewenst zou hebben.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij [persoon 1] ontvankelijk is in zijn vordering. Het feit dat de vordering bij toewijzing zal overgaan op de erven van benadeelde, laat onverlet dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen, nu deze door de benadeelde partij voor diens overlijden zelf is ingesteld. Het recht op immateriële schade vloeit voort uit het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit, nu sprake is van letsel. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op € 750, -, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] , en diens erven, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 750,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Ten aanzien van benadeelde partij [persoon 2]
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 1.000, - immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij volledig zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De raadsvrouw is van mening dat de vordering dient te worden afgewezen of niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de vermeende psychische gevolgen onvoldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat in het geval van [persoon 2] het recht op immateriële schade niet zonder meer voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit, nu bij [persoon 2] geen sprake is geweest van letsel. Dat de benadeelde partij desalniettemin psychische gevolgen heeft overgehouden aan het voorval, is door hem onvoldoende onderbouwd. Om hem hiertoe alsnog de gelegenheid te kunnen geven zou de zaak alsnog moeten worden aanhouden. Hierdoor levert de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.