Op 27 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling van zijn ex-vriendin. De mishandeling vond plaats op 24 april 2018 in Amsterdam, waar de verdachte zijn ex-vriendin meerdere keren in het gezicht en andere delen van haar lichaam heeft geslagen. Tijdens de zitting op 13 maart 2019 heeft de officier van justitie, mr. K. Duker, de vordering ingediend, terwijl de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen.
De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de aangeefster, alsook de medische rapporten, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de aangifte van de ex-vriendin werd ondersteund door bewijs, waaronder letselverklaringen die bevestigden dat zij verwondingen had opgelopen door de mishandeling. De verdachte had toegegeven dat hij zijn ex-vriendin had geslagen, maar probeerde de ernst van zijn daden te bagatelliseren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op een onacceptabele manier had gereageerd op de situatie en dat zijn gedrag had geleid tot pijn en letsel bij het slachtoffer.
De rechtbank legde de verdachte een taakstraf op van 100 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 50 dagen als hij de taakstraf niet naar behoren zou verrichten. De rechtbank oordeelde dat er geen noodzaak was voor een voorwaardelijke gevangenisstraf of een contactverbod, aangezien de situatie tussen de verdachte en de aangeefster inmiddels was genormaliseerd. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte onder bewind was gesteld en de bewindvoerder niet was opgeroepen in de procedure. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht.