ECLI:NL:RBAMS:2019:2601

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
13/684513-17 (ontnemingsvordering)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in jeugdzaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een minderjarige veroordeelde, geboren in 2001. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 24 september 2018, betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde had behaald uit strafbare feiten, waaronder oplichting en diefstal. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 29 maart 2019, waar de officier van justitie haar vordering heeft aangepast. De vordering is gebaseerd op eerdere veroordelingen van de veroordeelde, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op basis van verschillende feiten en bedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 19.306,90 bedraagt, dat gelijkelijk over de twee daders moet worden verdeeld, wat leidt tot een bedrag van € 9.653,45 per dader. Na aftrek van vorderingen van benadeelde partijen, die nog niet volledig zijn vergoed, heeft de rechtbank het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 9.128,45. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij de wettelijke grondslag is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/684513-17 (ontnemingsvordering)
Datum uitspraak: 12 april 2019
Tegenspraak
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/684513-17, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 29 maart 2019.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 24 september 2018 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 5.413,45.
Ter terechtzitting van 29 maart 2019 heeft de officier van justitie haar vordering, met instemming van de raadsman en de rechtbank gewijzigd in die zin dat de bij vonnis van 30 oktober 2018 bewezenverklaarde feiten 10, 11 en 12 bij de ontnemingsvordering betrokken dienen te worden, waardoor het maximaal te ontnemen bedrag is gesteld op € 9.653,45.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft
  • de feiten waarvoor veroordeelde in onderliggende strafzaak is veroordeeld
  • feiten soortgelijk aan waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2018 ter zake van de, voor zover hier van belang, volgende strafbare feiten veroordeeld.
Ten aanzien van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde:
medeplegen van oplichting
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 8 en 9 bewezenverklaarde:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 10, 11 en 12 bewezenverklaarde:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
In het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van 1 mei 2018, dat betrekking heeft op de onderzoeksperiode 18 oktober 2017 tot en met 1 mei 2018 en ziet op de bewezen verklaarde feiten 1 tot en met 5, staat vermeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze bewezenverklaarde feiten bedraagt:
  • ten aanzien van feit 1 : € 1.250,-
  • ten aanzien van feit 2 : € 1.250,-
  • ten aanzien van feit 3 : € 1.250,-
  • ten aanzien van feit 4 : € 1.692,20
  • ten aanzien van feit 5 : € 1.250,-.
Daarnaast betreft het rapport en de vordering een drietal hierna vermelde andere feiten waarvoor volgens de officier van justitie voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door veroordeelde zijn begaan.
  • ten aanzien van zaak 6, een oplichting, gepleegd op 24 oktober 2017 : € 1.000,-
  • ten aanzien van zaak 14, een oplichting, gepleegd op 30 november 2017 : € 1.250,-
  • ten aanzien van zaak 26, een oplichting, gepleegd op 25 oktober 2017 : € 1.884,70.
Het totaal berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van deze feiten bedraagt
€ 10.826,90.
Daarnaast heeft de officier van justitie een rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van 1 november 2018 ingebracht, dat betrekking heeft op de onderzoeksperiode 3 februari 2018 tot en met 1 november 2018 en ziet op de bewezenverklaarde feiten 10 tot en met 12. Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze bewezenverklaarde feiten bedraagt:
  • ten aanzien van feit 10 : € 6.300,-
  • ten aanzien van feit 11 : € 990,-
  • ten aanzien van feit 12 : € 1.250,-.
Het totaal berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van deze feiten bedraagt € 8.540,-. Uit het rapport van 1 november 2018 blijkt dat aannemelijk is geworden dat een derde persoon drie pintransacties heeft verricht voor de twee daders en per transactie een bedrag van € 20,- als vergoeding heeft gekregen. Het bedrag aan kosten kan daardoor vastgesteld worden op € 60,- en dient van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken te worden. Het totale wederrechtelijke voordeel van de feiten 10 tot en met 12 kan worden geschat op een bedrag van € 8.480,-.
4.2
De officier acht op grond van de verklaring van veroordeelde ter zitting van 16 oktober 2018 bewezen dat alle feiten zijn gepleegd door veroordeelde en zijn mededader. De officier van justitie acht het daarom redelijk het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 10.826,90 plus € 8.480,-, zijnde een totaal bedrag van € 19.306,90 gelijkelijk over de twee daders te verdelen. Dit leidt tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde van
€ 9.653,45.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet van voornoemd bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken worden, tenzij onomstotelijk vast is komen te staan dat veroordeelde deze vorderingen heeft betaald.
4.3
De raadsman heeft ten aanzien van de feiten, vermeld in het rapport van 1 mei 2018, geen verweer gevoerd. Ten aanzien van het rapport van 1 november 2018 heeft de raadsman naar voren gebracht dat het niet geloofwaardig is dat de derde persoon slechts € 20,- per transactie heeft gekregen. De raadsman heeft verzocht dit bedrag (€ 8.480,-) gelijkelijk over drie daders te verdelen in plaats van twee.
4.4
Anders dan door de raadsman betoogd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om van een andere verdeling uit te gaan dan zoals door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de verklaring van veroordeelde ter zitting van 16 oktober 2018 en het vonnis van 30 oktober 2018. De rechtbank gaat er vanuit dat ten aanzien van alle strafbare feiten kan worden aangenomen dat verdachte en zijn mededader de buit van de oplichtingen gelijkelijk hebben verdeeld. De enkele verklaring ter zitting op 29 maart 2019 dat dit anders was, maakt zonder nadere onderbouwing niet dat van die conclusie zal worden afgeweken.
Ingevolge artikel 36e, achtste lid van het Wetboek van Strafrecht dient bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vordering(en) in mindering te worden gebracht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het vonnis van 30 oktober 2018 op 14 november 2018 onherroepelijk is geworden. Veroordeelde is bij dat vonnis hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de schade aan twee benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, te weten:
  • [benadeelde partij 1] € 900,-
  • [benadeelde partij 2] € 150,- +
totaal € 1.050,-.
Ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat dit bedrag volledig is vergoed. Nu echter sprake is van een minderjarige veroordeelde wil de rechtbank niet het risico nemen dat dit bedrag dubbel dient te worden betaald. Het gedeelte van de betalingsverplichting aan slachtoffers waarvoor veroordeelde draagplichtig is, namelijk de helft van dat bedrag, te weten € 525,- komt dus in aanmerking om in mindering te worden gebracht op het te ontnemen bedrag. Hieruit volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde kan worden geschat op: € 9.653,45 - € 525,- = € 9.128,45.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 9.128,45.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 9.128,45.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 9.128,45. (negenduizend honderd achtentwintig euro en vijfenveertig eurocent)aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Dinjens, voorzitter,
mrs. H.P.E. Has en I.M. Nusselder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 april 2019.