8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige feiten. Verdachte wilde dat [slachtoffer] een groot geldbedrag voor hem zou gaan pinnen. Om dat te bereiken heeft hij een vuurwapen op hem gericht, gezegd dat hij hem zou doodschieten als hij niet zou meewerken en hem gedwongen om naar een (andere) pinautomaat te rijden. Daarnaast heeft hij [slachtoffer] met het vuurwapen geslagen en zijn telefoon afgepakt.
Verdachte had het vuurwapen ongeveer een half uur lang op [slachtoffer] gericht en heeft een filmpje van het gebeuren op zijn
Instagramgeplaatst. De rechtbank rekent dat verdachte zwaar aan. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat slachtoffers van dergelijke feiten nog langdurig angstgevoelens en psychische klachten kunnen ondervinden. Bovendien brengen dergelijke misdrijven grote onrust teweeg in de samenleving en worden bestaande gevoelens van onveiligheid hierdoor versterkt.
Verdachte heeft verklaard dat hij door anderen tot het plegen van deze feiten werd gedwongen. De rechtbank acht verdachtes verhaal niet geheel ongeloofwaardig, maar kan, gelet op het ontbreken van details, niet vaststellen dat van een dwangsituatie daadwerkelijk sprake was in zodanige mate dat het zou afdoen aan de strafbaarheid verdachte of de strafwaardigheid van het feit.
Voorts heeft verdachte na aanhouding twee politieagenten beledigd en op 16 april 2016 een alarm/startpistool voorhanden gehad.
Bij het bepalen van de straf betrekt de rechtbank de afspraken zoals deze in de zogenoemde oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht zijn gemaakt. Genoemde oriëntatiepunten dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 maart 2019 is verdachte ook in 2016 voor het bezit van een wapen en/of munitie veroordeeld. Die eerdere veroordeling heeft hem er blijkbaar niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 19 februari 2019, opgesteld door psycholoog S.L. Ladan. De feiten kunnen volledig aan verdachte worden toegerekend. Verdachte heeft geen ziekelijke stoornis en van een gebrekkige ontwikkeling is ook geen sprake. Verdachte heeft een goede band met zijn ouders. Hij volgt scholing en heeft werk. Ook heeft hij een vaste relatie. Hiervan is echter onbekend of zij een pro-sociale functie heeft. Verdachte functioneert deels op een laag cognitief niveau, echter niet dusdanig dat van een verstandelijke beperking gesproken kan worden. Verdachte lijkt wel enige moeite te hebben met het inschatten van de risico’s van zijn gedrag.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 21 februari 2019, opgesteld door reclasseringswerker J.M. Bremer. Op basis van het delictverleden en het crimineel netwerk waar verdachte onderdeel van uitmaakt, is er een gemiddeld risico op recidive. Geadviseerd wordt om verdachte een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden, een locatieverbod (met elektronische controle), een locatiegebod (met elektronische controle) en het volgen van een opleiding, op te leggen.
De rechtbank volgt het advies van de reclassering, maar acht in verband met de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf het locatieverbod niet en het locatiegebod slechts beperkt noodzakelijk.
Schending redelijke termijn (zaak B)
Iedere verdachte heeft recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt - in een geval waarin geen voorlopige hechtenis wordt toegepast - dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen 2 jaar nadat die redelijke termijn is aangevangen. Verdachte is op 17 april 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Dit vonnis is gewezen op 9 april 2019, iets minder dan 12 maanden buiten de gestelde termijn. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met bijzondere voorwaarden, passend. Die straf zal de rechtbank daarom aan verdachte opleggen.