ECLI:NL:RBAMS:2019:2545

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18/6417
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Werkloosheidswet-uitkering en opgelegde boete aan Poolse werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse werknemer en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van zijn Werkloosheidswet (WW)-uitkering. De werknemer, eiser, had in 2015 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het UWV beëindigd omdat hij niet had doorgegeven dat hij in het buitenland verbleef. Het UWV vorderde ook een bedrag van € 4.288,42 terug en legde een boete op van € 2.144,21. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het UWV verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, waarbij de ingangsdatum van de herziening werd gewijzigd en de terugvordering en boete werden verlaagd.

Eiser stelde dat hij recht had op de WW-uitkering en dat het UWV onvoldoende bewijs had geleverd dat hij op 26 juni 2015 naar Polen was vertrokken. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser vanaf die datum niet in Nederland verbleef. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het UWV zwaarder is bij punitieve besluiten zoals een boete. Aangezien het UWV niet kon aantonen dat eiser niet in Nederland was, concludeerde de rechtbank dat de beëindiging van de WW-uitkering, de herziening en de terugvordering onterecht waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de eerdere besluiten van het UWV, waarbij het UWV werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/6417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Polen, eiser

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: G.M.M. Diebels).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 22 juni 2015 beëindigd, omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij in het buitenland zat.
Bij besluit van 12 maart 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de WW-uitkering van eiser met ingang van 22 juni 2015 herzien en een bedrag van € 4.288,42 teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 12 maart 2018 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 2.144,21.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard, waarbij de ingangsdatum van de herziening is gewijzigd naar 26 juni 2015 en het teruggevorderde bedrag aan WW-uitkering en de boete dienovereenkomstig is verlaagd naar respectievelijk € 4.023,51 en € 2.011,76.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019.
Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder is verschenen E. Wojcicka, tolk in de Poolse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1.1.
Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft verweerder eiser per 22 juni 2015 een WW-uitkering toegekend. De WW-uitkering is beëindigd per 22 september 2015.
1.2.
Bij brieven van 12 mei en 8 juni 2017 heeft verweerder eiser uitgenodigd om informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie en of deze van invloed zijn op zijn WW-uitkering. Eiser heeft daar geen gehoor aan gegeven. In het najaar van 2017 heeft de directie Handhaving van verweerder een onderzoek ingesteld of aan eiser ten onrechte een WW-uitkering is toegekend.
1.3.
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit 1 eisers WW-uitkering met ingang van 22 juni 2015 beëindigd, omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij zich in het buitenland bevond. Bij brief van 14 februari 2018 heeft verweerder het voornemen tot opleggen van een boete aan eiser kenbaar gemaakt omdat hij zich niet aan zijn informatieplicht heeft gehouden.
1.4.
Eiser heeft op 5 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de brief van 14 februari 2018. Nadien zijn de primaire besluiten 2 en 3 genomen.
1.5.
Bij brief van 8 mei 2018 heeft verweerder meegedeeld dat het bezwaarschrift van 5 maart 2018 wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 en als (prematuur) bezwaarschrift tegen de primaire besluiten 2 en 3. Bij brief van 20 juni 2018 heeft de gemachtigde van eiser een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verweerder er van uit gaat dat het aannemelijk is dat eiser tot en met 25 juni 2015 in Nederland was en daarna naar Polen is vertrokken, zonder dat hij daarvoor toestemming van verweerder had. Eiser moet in Nederland verblijven om aanspraak te maken op een WW-uitkering. Eiser heeft zijn vertrek en verblijf in het buitenland (Polen) over de periode van 26 juni 2015 tot en met 21 september 2015 niet aan verweerder gemeld. Daarmee heeft eiser de informatieplicht overtreden. Dat rechtvaardigt intrekking en terugvordering van de toekenningsbeslissing met terugwerkende kracht over de periode dat eiser in overtreding was. Verder wordt er een boete opgelegd van 50% van de bruto teveel betaalde uitkering. Uit het inkomens- en vermogensonderzoek is gebleken dat eisers aflossingscapaciteit geen aanleiding geeft om de boete te matigen.
Standpunt eiser
3. Eiser voert samengevat aan dat hij wel recht heeft op een WW-uitkering en dat door verweerder onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser op 26 juni 2015 naar Polen is vertrokken.
Oordeel van de rechtbank
4. In artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WW, is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
5. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, zoals hier aan de orde, op verweerder de verplichting rust om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken. [1]
6. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser vanaf 26 juni 2015 buiten Nederland verbleef op het feit dat hij niet woonde op het [adres] te Tilburg. Verder blijkt uit de bankgegevens van de rekening van eiser dat tot eind juni 2015 zeer frequent is gepind in Nederland en daarna de pintransacties stoppen. Tot slot heeft verweerder ter zitting toegelicht dat als iemand langer dan drie maanden in Nederland woont, die persoon zorgverzekeringsplichtig is en de (nominale) zorgpremie moet betalen. Van dergelijke betalingen is uit de bankafschriften in de periode vanaf 26 juni 2015 tot en met 21 september 2015 niet gebleken, terwijl eiser inmiddels wel nominale zorgpremie betaalt, blijkens een vastgestelde betalingsregeling. Dit maakt aannemelijk dat eiser in de voornoemde periode niet in Nederland heeft verbleven, aldus verweerder.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onder 6. genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat eiser vanaf 26 juni 2015 niet in Nederland verbleef. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn standpunt slechts zeer indirecte argumenten ten grondslag heeft gelegd. Dat eiser niet heeft gewoond op het [adres] te Tilburg staat vast. Eiser heeft ter zitting verklaard dat dit adres een correspondentieadres was. Dit betekent echter niet dat eiser daarom niet in Nederland heeft verbleven. Eiser kan immers op een ander adres hebben gewoond en dat geeft hij ook aan. Dat niet is gebleken dat eiser in de periode vanaf 26 juni 2015 tot en met 21 september 2015 (nominale) zorgpremie heeft betaald, terwijl dit een verplichting is voor mensen die langer dan drie maanden in Nederland wonen, betekent ook niet dat eiser niet in Nederland heeft verbleven. Of eiser al dan niet verzekeringsplichtig is, en of eiser eventuele betalingsverplichtingen voor die verzekering is nagekomen, zegt namelijk niets over zijn feitelijke verblijfsituatie. Hetzelfde geldt voor het (tijdelijk) stoppen van de pintransacties van eiser in eind juni 2015.
8. De rechtbank concludeert dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 26 juni 2015 niet in Nederland verbleef. Daarom is ten onrechte het recht op WW-uitkering beëindigd, herzien en is ten onrechte die uitkering teruggevorderd.
9. De bewijslast die met betrekking tot een punitief besluit (de boete) op verweerder rust is zwaarder dan met betrekking tot een reparatoir besluit (de herziening en terugvordering). Met de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 26 juni 2015 niet in Nederland verbleef is ook de vraag beantwoord of verweerder heeft aangetoond dat eiser toen niet in Nederland verbleef. De boete is dus ten onrechte opgelegd.
Conclusie
10. Verweerder heeft de WW-uitkering van eiser niet mogen beëindigen, herzien en terugvorderen. Verweerder heeft ook geen boete mogen opleggen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. Ook herroept de rechtbank de primaire besluiten 1, 2 en 3. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten 1, 2 en 3 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2019:563.