1.5.Bij brief van 8 mei 2018 heeft verweerder meegedeeld dat het bezwaarschrift van 5 maart 2018 wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 en als (prematuur) bezwaarschrift tegen de primaire besluiten 2 en 3. Bij brief van 20 juni 2018 heeft de gemachtigde van eiser een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verweerder er van uit gaat dat het aannemelijk is dat eiser tot en met 25 juni 2015 in Nederland was en daarna naar Polen is vertrokken, zonder dat hij daarvoor toestemming van verweerder had. Eiser moet in Nederland verblijven om aanspraak te maken op een WW-uitkering. Eiser heeft zijn vertrek en verblijf in het buitenland (Polen) over de periode van 26 juni 2015 tot en met 21 september 2015 niet aan verweerder gemeld. Daarmee heeft eiser de informatieplicht overtreden. Dat rechtvaardigt intrekking en terugvordering van de toekenningsbeslissing met terugwerkende kracht over de periode dat eiser in overtreding was. Verder wordt er een boete opgelegd van 50% van de bruto teveel betaalde uitkering. Uit het inkomens- en vermogensonderzoek is gebleken dat eisers aflossingscapaciteit geen aanleiding geeft om de boete te matigen.
3. Eiser voert samengevat aan dat hij wel recht heeft op een WW-uitkering en dat door verweerder onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser op 26 juni 2015 naar Polen is vertrokken.
4. In artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WW, is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
5. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, zoals hier aan de orde, op verweerder de verplichting rust om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken.
6. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser vanaf 26 juni 2015 buiten Nederland verbleef op het feit dat hij niet woonde op het [adres] te Tilburg. Verder blijkt uit de bankgegevens van de rekening van eiser dat tot eind juni 2015 zeer frequent is gepind in Nederland en daarna de pintransacties stoppen. Tot slot heeft verweerder ter zitting toegelicht dat als iemand langer dan drie maanden in Nederland woont, die persoon zorgverzekeringsplichtig is en de (nominale) zorgpremie moet betalen. Van dergelijke betalingen is uit de bankafschriften in de periode vanaf 26 juni 2015 tot en met 21 september 2015 niet gebleken, terwijl eiser inmiddels wel nominale zorgpremie betaalt, blijkens een vastgestelde betalingsregeling. Dit maakt aannemelijk dat eiser in de voornoemde periode niet in Nederland heeft verbleven, aldus verweerder.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onder 6. genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat eiser vanaf 26 juni 2015 niet in Nederland verbleef. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn standpunt slechts zeer indirecte argumenten ten grondslag heeft gelegd. Dat eiser niet heeft gewoond op het [adres] te Tilburg staat vast. Eiser heeft ter zitting verklaard dat dit adres een correspondentieadres was. Dit betekent echter niet dat eiser daarom niet in Nederland heeft verbleven. Eiser kan immers op een ander adres hebben gewoond en dat geeft hij ook aan. Dat niet is gebleken dat eiser in de periode vanaf 26 juni 2015 tot en met 21 september 2015 (nominale) zorgpremie heeft betaald, terwijl dit een verplichting is voor mensen die langer dan drie maanden in Nederland wonen, betekent ook niet dat eiser niet in Nederland heeft verbleven. Of eiser al dan niet verzekeringsplichtig is, en of eiser eventuele betalingsverplichtingen voor die verzekering is nagekomen, zegt namelijk niets over zijn feitelijke verblijfsituatie. Hetzelfde geldt voor het (tijdelijk) stoppen van de pintransacties van eiser in eind juni 2015.
8. De rechtbank concludeert dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 26 juni 2015 niet in Nederland verbleef. Daarom is ten onrechte het recht op WW-uitkering beëindigd, herzien en is ten onrechte die uitkering teruggevorderd.
9. De bewijslast die met betrekking tot een punitief besluit (de boete) op verweerder rust is zwaarder dan met betrekking tot een reparatoir besluit (de herziening en terugvordering). Met de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 26 juni 2015 niet in Nederland verbleef is ook de vraag beantwoord of verweerder heeft aangetoond dat eiser toen niet in Nederland verbleef. De boete is dus ten onrechte opgelegd.
10. Verweerder heeft de WW-uitkering van eiser niet mogen beëindigen, herzien en terugvorderen. Verweerder heeft ook geen boete mogen opleggen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. Ook herroept de rechtbank de primaire besluiten 1, 2 en 3. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.