1.5.Bij besluit van 13 februari 2018 heeft verweerder de WW-uitkering met ingang van 15 september 2014 beëindigd, omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij in het buitenland zat. Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder het voornemen tot opleggen van een boete aan eiser kenbaar gemaakt.
2. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de WW-uitkering vanaf 15 september 2014 herzien. Eiser had geen recht op de WW-uitkering en moet € 6.045,23 terugbetalen. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder eiser een boete van € 3.022,62 opgelegd.
3. Eiser heeft bij brief van 23 maart 2018, ontvangen door verweerder op 26 maart 2018, bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 14 maart 2018.
4. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser opgevat als mede gericht tegen het besluit van 13 februari 2018. Ter zitting is duidelijk geworden dat dit zo moet worden opgevat dat verweerder is over gegaan tot een ambtshalve heroverweging van het besluit van 13 februari 2018. Verweerder is niet teruggekomen van het besluit van 13 februari 2018 en heeft het bezwaar tegen de herziening en terugvordering ongegrond verklaard. Voor verweerder staat vast dat eiser op 13 september 2014 naar Polen is vertrokken en geen recht had op een WW-uitkering met ingang van 15 september 2014. Eiser heeft door niet te melden dat hij vanaf 13 september 2014 in het buitenland verblijft de inlichtingenplicht geschonden. Daarom wordt eisers uitkering over de periode van 15 september 2014 tot en met 8 februari 2015 ingetrokken en teruggevorderd. Voor het overtreden van de inlichtingenplicht is ook een boete opgelegd. Uit de gegevens van de afdeling Handhaving blijkt dat eisers inkomen slechts € 381,63 per maand bedraagt, zodat hij geen geld overhoudt om de boete te betalen. Daarom is de boete gewijzigd vastgesteld op het minimumbedrag van € 40,-. Het bezwaar voor zover gericht tegen de boete is daarom gegrond.
5. Eiser voert samengevat aan dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid, niet berust op een voldoende motivering en dat door verweerder onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser op 13 september 2014 naar Polen is vertrokken.
6. In artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WW, is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
7. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, zoals hier aan de orde, op verweerder de verplichting rust om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken.
8. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser vanaf 13 september 2014 buiten Nederland verbleef op het feit dat hij niet woonde op het adres aan de [adres] waar hij stond ingeschreven. Verder is volgens een lijst met aankomst- en vertrekgegevens die de werkgever van eiser heeft overgelegd, eiser op 13 september 2014 teruggekeerd naar Polen. Dit strookt met de Suwinet-gegevens, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder ter zitting toegelicht dat als iemand langer dan drie maanden in Nederland woont, die persoon zorgverzekeringsplichtig is en de (nominale) zorgpremie moet betalen. Van dergelijke betalingen is uit de bankafschriften niet gebleken, wat aannemelijk maakt dat eiser niet in Nederland heeft verbleven. Het is niet duidelijk of eiser zelf de door hem overgelegde pinbetalingen heeft gedaan, zodat deze pinbetalingen ook niet aannemelijk maken dat hij op de betreffende data in Nederland was.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onder 8. genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat eiser na toekenning van zijn WW-uitkering niet in Nederland verbleef. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn standpunt slechts zeer indirecte argumenten ten grondslag heeft gelegd. Dat eiser niet gewoond heeft op het adres [adres] te Tilburg staat vast. Eiser heeft ter zitting verklaard dat dit adres een correspondentieadres was. Dit betekent echter niet dat eiser daarom niet in Nederland heeft verbleven. Eiser kan immers op een ander adres hebben gewoond en dat geeft hij ook aan. Dat eiser geen (nominale) zorgpremie heeft betaald, terwijl dit een verplichting is voor mensen die langer dan drie maanden in Nederland wonen, betekent ook niet dat eiser niet in Nederland heeft verbleven. Of eiser al dan niet verzekeringsplichtig is, en of eiser eventuele betalingsverplichtingen voor die verzekering is nagekomen, zegt namelijk niets over zijn feitelijke verblijfsituatie. Tot slot zijn de lijsten met vertrek- en aankomstgegevens in samenhang bezien met de Suwinet-gegevens naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te maken dat eiser niet in Nederland verbleef. Uit de Suwinet-gegevens kan alleen met zekerheid worden afgeleid in welke periodes arbeidsuren zijn verloond, maar hieruit blijkt niet op welke dagen iemand buiten Nederland verbleef.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 13 september 2014 niet in Nederland verbleef. Daarom is ten onrechte het recht op WW-uitkering beëindigd, herzien en is ten onrechte die uitkering teruggevorderd.
11. De bewijslast die met betrekking tot een punitief besluit (de boete) op verweerder rust is zwaarder dan met betrekking tot een reparatoir besluit (de herziening en terugvordering). Met de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 13 september 2014 niet in Nederland verbleef is ook de vraag beantwoord of verweerder heeft aangetoond dat eiser toen niet in Nederland verbleef. De boete is dus ten onrechte opgelegd.
12. Verweerder heeft de WW-uitkering van eiser niet mogen beëindigen, herzien en terugvorderen. Verweerder heeft ook geen boete mogen opleggen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. Ook herroept de rechtbank de primaire besluiten 1 en 2 en het besluit van 13 februari 2018. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.