6.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel justitiële documentatie van verdachte van 1 maart 2019. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden onderhavige feit te plegen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een reclasseringsadvies van 31 juli 2018 ten behoeve van de raadkamerzitting van 6 augustus 2018. Hieruit blijkt dat in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis begin juni 2018 een reclasseringstoezicht werd opgestart. Verdachte is enkele malen uitgenodigd, waarna hij eenmaal is geweest. De reden dat hij niet vaker is verschenen zou zijn dat de uitnodigingen naar een verkeerd adres zouden zijn gestuurd, maar dat bleek niet het geval. Naar aanleiding van de onderhavige strafzaak werd de reclassering verzocht de mogelijkheden van een Elektronisch Toezicht (ET) te onderzoeken. Verdachte heeft hieraan echter niet willen meewerken en geen toestemming gegeven voor een huisbezoek. Verdachte heeft wel aangegeven dat hij reclasseringsbegeleiding wil, maar de reclassering is van mening dat een reclasseringstoezicht zonder ET onvoldoende structuur en controle geeft. Tevens heeft de reclassering vraagtekens ten aanzien van de trouwheid in het nakomen van afspraken.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 6 september 2018. Hieruit blijkt dat ten aanzien van het op 31 juli 2018 opgemaakte rapport weinig is veranderd. De reclassering zet nog steeds vraagtekens bij de begeleidbaarheid van verdachte en om deze reden worden geen bijzondere voorwaarden van een (deels) voorwaardelijke straf geadviseerd. De reclassering ziet, gelet op de ontkennende houding van verdachte, zijn weigering om mee te werken aan toepassing van elektronische controle en het patroon van niet nakomen van afspraken, geen mogelijkheden om door middel van een toezicht te werken aan recidivevermindering en gedragsverandering. De reclassering adviseert dan ook aan verdachte een onvoorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich, samen met zijn mededaders, schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal. Dergelijke feiten zorgen niet alleen voor materiële schade bij de slachtoffers, ook worden hierdoor onrustgevoelens gecreëerd in de maatschappij. Ondanks het overvloedige bewijs blijft verdachte ontkennen iets met het feit te maken te hebben. Dit baart de rechtbank zorgen, mede gelet op het feit dat verdachte al vaker voor soortgelijke feiten is veroordeeld en hij van eerdere veroordelingen niets lijkt te hebben geleerd, wat doet vrezen voor de toekomst.
Uit de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) komt naar voren dat voor een diefstal van een motorfiets bij recidive als uitgangspunt geldt een gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank overweegt dat sprake is van een poging, wat strafverlagend werkt, maar ook van medeplegen, wat strafverhogend werkt. Al met al zal de rechtbank voor dit misdrijf bij het bepalen van de hoogte van de straf als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden hanteren.
Verdachte heeft drie maanden in voorarrest doorgebracht en uit zijn strafblad blijkt bovendien dat hij, naar het zich laat aanzien, nog een aanzienlijke periode, mogelijk enkele jaren, gedetineerd zal blijven. De rechtbank ziet dan ook geen toegevoegde waarde in het opleggen van een straf die hij, na het uitzitten van voornoemde vrijheidsstraffen, nog ‘voelt’. Hierbij houdt de rechtbank ook nadrukkelijk rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Toepassing van dit artikel maakt overigens niet dat aan verdachte geen enkele straf of maatregel wordt opgelegd. Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin afwijken van het te hanteren uitgangspunt, in die zin dat aan hem een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden zal worden opgelegd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 130,- aan materiële schadevergoeding en € 150,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is betwist. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering onduidelijk is en onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Subsidiair kan maximaal een bedrag van € 130,- worden toegewezen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank begroot deze op een bedrag van € 130,-, nu de benadeelde partij heeft aangegeven dit te hebben betaald voor het vervangende slot. De rechtbank concludeert dan ook dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 130,- zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De vordering zal voor overige worden afgewezen. De benadeelde partij heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat sprake is van een situatie waarin ruimte zou zijn voor toewijzing van een (vordering tot) immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 130,- (honderddertig euro).