ECLI:NL:RBAMS:2019:2492

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
13/845141-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachten in fraudezaak rond KPMG-kantoor in Amstelveen

In de strafzaak tegen vier verdachten, die betrokken waren bij de bouw van het KPMG-kantoor in Amstelveen, heeft de rechtbank Amsterdam op 5 april 2019 uitspraak gedaan. De verdachten werden beschuldigd van witwassen van geldbedragen die volgens het Openbaar Ministerie afkomstig zouden zijn uit misdrijven, waaronder valsheid in geschrift. De rechtbank heeft het vonnis op tegenspraak gewezen na een uitgebreid onderzoek dat plaatsvond in januari en april 2019. De officieren van justitie, mrs. J.H. van der Werff en D. Hazejager, stelden dat de bij de verdachten terechtgekomen geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren, maar de verdediging betwistte dit en vroeg om vrijspraak.

De rechtbank heeft de realisatieovereenkomst en de bijbehorende facturen beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat deze documenten vals waren. De rechtbank concludeerde dat de realisatievergoeding niet onzakelijk was en dat er geen bewijs was dat de verdachten opzettelijk betrokken waren bij het plegen van strafbare feiten. Hierdoor kon niet worden bewezen dat de realisatievergoeding uit enig misdrijf afkomstig was. De rechtbank sprak de verdachten vrij van alle tenlastegelegde feiten.

De rechtbank merkte op dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar besloot geen consequenties te verbinden aan deze overschrijding, aangezien er geen strafvermindering mogelijk was. De zaak was complex en vereiste een grondige beoordeling van een groot aantal documenten en getuigenverklaringen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dit had geen invloed op de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845141-15 (Promis)
Datum uitspraak: 5 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21, 23, 24, 25, 28, 29 en 30 januari en 5 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.H. van der Werff en D. Hazejager, en van wat de bestuurder van verdachte, [medeverdachte 1] , en haar raadsvrouw, mr. A.M.E. Nuyens, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2009 tot en met heden te Amsterdam en/of Maarssen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) één of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van circa Euro 4.591.650,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen/verhuld en/of heeft/hebben verborgen/verhuld wie de rechthebbende(n) op/het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het/dat/die voorhanden heeft/hebben gehad
en/of dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben verworven en/of heeft/hebben omgezet en/of heeft/hebben overgedragen en/of van dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
door op 14 oktober 2009 op haar (bank)rekening ( [nummer] ) te ontvangen een geldbedrag van Euro 3.444.000, welk geldbedrag naar haar is overgeboekt vanaf een (bank)rekening van [naam B.V. 1] ( [nummer] ) en onderdeel is van een geldbedrag van Euro 3.444.973,13 dat [naam B.V. 1] heeft verkregen als aandeel in de uitbetaling 1e deel aanvullende vergoeding en/of door van dit op haar rekening ontvangen geldbedrag overboekingen en bestedingen te doen ( [nummer] en [nummer] )
en/of
door op 15 februari 2010 op haar (bank)rekening ( [nummer] ) te ontvangen een geldbedrag van Euro 1.147.650, althans een geldbedrag van Euro 4.587.600 waarin is begrepen het geldbedrag van Euro 1.147.650, welk geldbedrag naar haar is overgeboekt vanaf een (bank)rekening van [naam B.V. 1] ( [nummer] ) en onderdeel is van een geldbedrag van Euro 4.587.692,50 dat [naam B.V. 1] heeft verkregen, waarvan een deel Euro 1.147.742,50 als aandeel in de uitbetaling 2e deel aanvullende vergoeding en/of door van dit op haar rekening ontvangen geldbedrag overboekingen en bestedingen te doen ( [nummer] en [nummer] )
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
Artikel 420bis jo artikel 51 Wetboek van Strafrecht

3.Vrijspraak

3.1.
Korte omschrijving van de zaak
In de kern komt de strafzaak tegen verdachte en haar medeverdachten op het volgende neer.
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de fiscale gang van zaken bij de bouw van het KPMG-gebouw aan de A9 in Amstelveen (project [naam project] ). Dit gebouw werd ontwikkeld door KPMG-gebouw Amstelveen II B.V. (hierna: KPMG II). KPMG-gebouw Amstelveen II Holding B.V., een vennootschap waarvan alle aandelen middellijk werden gehouden door KPMG (Holding) N.V. (hierna tezamen: KPMG), was voor 70% aandeelhouder van deze rechtspersoon en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) voor 30%. [medeverdachte 3] was middellijk aandeelhouder en directeur van [medeverdachte 2] en directielid van KPMG II. [medeverdachte 4] was sinds 30 september 2010 directielid van KPMG II. [medeverdachte 5] was stafdirecteur Finance bij KPMG. Middels een samenwerkingsovereenkomst was een deel van het economisch eigendom van [medeverdachte 2] in KPMG II overgedragen aan [naam B.V. 1] Verdachte was hier (middellijk) aandeelhouder van en [medeverdachte 1] was (middellijk) enig bestuurder en aandeelhouder van deze rechtspersonen.
Op enig moment tijdens het bouwproces – nadat duidelijk was geworden dat het gebouw gebruiksklaar (
turnkey) zou worden opgeleverd – is besloten dat de kosten voor het inbouwpakket voor rekening kwamen van KPMG II. Dit is vastgelegd in de tussen KPMG Staffing and Facilities Services B.V. (vertegenwoordigd door [medeverdachte 4] ), [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ) en KPMG II (vertegenwoordigd door o.a. [medeverdachte 3] ) op 25 september 2006 gesloten overeenkomst ter zake van Casco plus huurdersvoorzieningen en de tussen genoemde partijen in juli 2006 gesloten huurovereenkomsten. Ook is er tussen KPMG II en [medeverdachte 2] een realisatieovereenkomst gesloten, waarbij een realisatievergoeding aan [medeverdachte 2] is toegekend voor aanvullende werkzaamheden, verstrekte garanties en overgenomen risico’s. De met het inbouwpakket en de realisatievergoeding gemoeide bedragen zijn als kostenpost opgenomen in de aangiften vennootschapsbelasting van KPMG II over de boekjaren 2009/2010 en 2010/2011. Naar het oordeel van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie hadden deze bedragen echter moeten worden aangemerkt als niet-aftrekbare, verkapte winstuitdelingen en is daardoor onterecht een te laag bedrag aan te belasten winst opgegeven. Ook zouden de realisatieovereenkomst en de daarop gebaseerde facturen valselijk zijn opgemaakt, omdat in die overeenkomst niet is opgenomen dat de realisatievergoeding ook of met name bestemd was als winstuitdeling. De aan [medeverdachte 2] betaalde realisatievergoeding, die deels bij rechtspersonen van [verdachte] terecht is gekomen, zou daarom moeten worden aangemerkt als een geldbedrag dat afkomstig is uit valsheid in geschrift.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. In het kort hebben zij zich in een op schrift gesteld requisitoir en repliek op het standpunt gesteld, dat de bij verdachte terecht gekomen geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. De valsheid van de realisatieovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en KPMG II, en van de naar aanleiding daarvan opgestelde facturen levert het voor een bewezenverklaring van witwassen vereiste voorafgaande grondmisdrijf op.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. In haar pleitnotities heeft zij daartoe – kort gezegd – aangevoerd, dat de realisatieovereenkomst en de facturen niet valselijk zijn opgemaakt, dat de bij verdachte terecht gekomen geldbedragen daarmee niet uit misdrijf afkomstig zijn en dat er geen (voorwaardelijke) opzet was op het plegen van strafbare feiten.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De realisatieovereenkomst
Bij de beoordeling van de realisatieovereenkomst stelt de rechtbank een aantal uitgangspunten vast. Het eerste uitgangspunt is dat uit het dossier blijkt dat KPMG het project [naam project] niet op risico wilde ontwikkelen. Ten tweede staat vast dat er in 2006 sprake was van een gewijzigde situatie omdat zich een koper van het project aandiende, die alleen turnkey wilde afnemen. Uit verklaringen van getuigen en het afhaken van ING REF als financier, omdat zij geen ontwikkelrisico’s wilde lopen, kan worden opgemaakt dat er op dat moment nog reële ontwikkelrisico’s waren. Ten derde stelt de rechtbank vast dat er vervolgens een realisatieovereenkomst is gesloten waarin aanvullende werkzaamheden waren opgenomen, risico’s werden overgedragen en garanties werden afgegeven. Hierover is geen discussie.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag, of en in hoeverre de realisatievergoeding een zakelijke vergoeding was voor de aanvullende werkzaamheden, overgedragen risico’s en afgegeven garanties.
Bij deze vraag wordt de rechtbank ermee geconfronteerd dat het dossier zeer weinig informatie bevat over de zakelijkheid van de overeengekomen realisatievergoeding. Meerdere getuigen hebben verklaard dat de risico’s beperkt van omvang waren, maar dat deze wel degelijk aanwezig waren. Deze getuigenverklaringen zijn echter niet specifiek genoeg om op grond daarvan de onzakelijkheid van de realisatievergoeding vast te kunnen stellen. Het Openbaar Ministerie heeft onvoldoende onderzoeksgegevens overgelegd, waaruit volgt wat een realistische tegenprestatie voor de werkzaamheden, risico’s en garanties zou zijn geweest, ook nadat in de loop van het onderzoek duidelijk werd dat het partijdebat zich hierop mede zou toespitsen. Daarom is de enige, relatief onafhankelijke bron in het dossier, waarin op deze vraag wordt ingegaan, het rapport van Jones Lang LaSalle. Uit dit rapport blijkt in ieder geval niet onomstotelijk dat de overeengekomen realisatievergoeding onzakelijk is. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen dat de realisatievergoeding onzakelijk was en dat dus ook niet kan worden bewezen dat de realisatievergoeding geheel of gedeeltelijk een verkapte winstuitdeling was.
De volgende vraag, waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of er dan toch voldoende bewijs is om te kunnen spreken van een valse realisatieovereenkomst. De rechtbank onderkent daarbij dat uit het dossier naar voren komt, dat van de zijde van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de gedachte heeft bestaan dat er compensatie zou moeten plaatsvinden voor het ten laste van KPMG II laten komen van het inbouwpakket. Ook blijkt uit het dossier, dat [medeverdachte 3] is geadviseerd over de mogelijke fiscale gevolgen van de realisatieovereenkomst en dat hij zijn bedenkingen heeft gedeeld met [naam 1] van KPMG. De rechtbank stelt echter vast dat het alternatieve voorstel van [medeverdachte 3] , om het bedrag van € 12.850.000, - aan te merken als dividend, niet is gevolgd, en dat KPMG de realisatievergoeding uiteindelijk niet als winstuitdeling wilde zien. Ook uit de overeengekomen fiscale vrijwaring kan niet worden afgeleid dat partijen het oogmerk hadden de Belastingdienst te misleiden met de inhoud van de realisatieovereenkomst, omdat het – blijkens de vrijwaring – juist de bedoeling was dat de kwestie zou worden voorgelegd aan de Belastingdienst en dit uiteindelijk ook is gebeurd.
Conclusie
De rechtbank acht niet bewezen dat de realisatieovereenkomst en de op basis daarvan opgemaakte facturen voor de realisatievergoeding vals zijn. Dit betekent dat niet bewezen kan worden dat de realisatievergoeding uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank zal verdachte daarom van het ten laste gelegde witwassen van deze vergoeding vrijspreken.
Gelet hierop zal de rechtbank niet meer ingaan op de nog niet besproken verweren van de verdediging.

4.Slotopmerking

Aangezien de rechtbank niet tot enige bewezenverklaring komt, bestaan er nauwelijks mogelijkheden om consequenties te verbinden aan vormverzuimen. De rechtbank zou bij een strafbepaling rekening hebben gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, die zij aanwezig acht. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaren bedraagt vanaf het moment dat de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld tot het moment van afdoening van de zaak in eerste aanleg. Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven om een langere termijn redelijk te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, omdat dit een gecompliceerde zaak betreft, waarin een groot aantal documenten en gegevensbestanden – waar ook nog over is geprocedeerd – beoordeeld moest worden en een aanzienlijk aantal getuigen is gehoord. De rechtbank acht de termijn die is verstreken tussen de aanvang van de redelijke termijn op 13 oktober 2015, toen [medeverdachte 1] als verdachte werd aangemerkt, en de regiezitting op 3 oktober 2017 daarom alleszins redelijk. Ook na die regiezitting heeft nog enig onderzoek plaatsgevonden en bovendien moest daarna bij het plannen van de inhoudelijke behandeling rekening worden gehouden met de agenda’s van meerdere partijen. Daarom is op de regiezitting ook aan de orde gekomen dat de inhoudelijke behandeling van de zaak waarschijnlijk niet voor de zomer van 2018 plaats zou vinden. De tijd die vanaf de zomer van 2018 tot de dag van de uitspraak is verstreken, zal de rechtbank echter wel aanmerken als overschrijding van de redelijke termijn. Hier zal echter geen consequentie aan worden verbonden, omdat strafvermindering niet mogelijk is. De rechtbank volstaat daarom met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. P.P.P.C.M. Waarts en A.A. Fase, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 april 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.