In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WW-uitkering aan verzoeker, die zijn aanvraag hiervoor had ingediend na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De zaak betreft de vraag of verzoeker verwijtbaar werkloos is geraakt, wat van invloed is op zijn recht op uitkering. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat verzoeker zelf ontslag had genomen. Verzoeker betwistte dit en voerde aan dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever was gebeurd.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Er waren tegenstrijdige verklaringen van de werkgever over wie het initiatief tot beëindiging had genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat, bij onduidelijkheid over het initiatief, verweerder volgens zijn eigen beleidsregels ervan uit moet gaan dat het initiatief bij de werkgever ligt. Daarom heeft de voorzieningenrechter de afwijzing van de WW-aanvraag vernietigd en bepaald dat verzoeker recht heeft op een WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 24 december 2018.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 1.280,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.