ECLI:NL:RBAMS:2019:2459

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
13/845007-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak rondom onjuiste aangifte overdrachtsbelasting en witwassen met betrekking tot evenementencomplex

Op 4 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangifte overdrachtsbelasting en witwassen. De zaak was ontstaan uit de verdenking dat een evenementencomplex te goedkoop was aangekocht door de verdachte. De prijs was gebaseerd op een taxatierapport, maar de rechtbank oordeelde dat niet was bewezen dat de taxatie vals was en dat het getaxeerde bedrag niet substantieel afweek van het bedrag in de aangifte. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat er onjuiste aangifte overdrachtsbelasting was gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van het feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangifte overdrachtsbelasting.

Daarnaast werd de verdachte ook vrijgesproken van het witwassen. De rechtbank oordeelde dat de feiten die door het Openbaar Ministerie aan het witwasverwijt ten grondslag werden gelegd, niet bewezen konden worden. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst tussen de verdachte en de medeverdachte niet als een schijnovereenkomst kon worden aangemerkt, waardoor de verdenkingen van witwassen niet konden worden onderbouwd. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de tenlastegelegde feiten en sprak haar vrij.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845007-12
Datum uitspraak: 4 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
  • 31 januari 2019,
  • 1 februari, 7 februari, 11 februari, 12 februari en 13 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.I.M. Geertsema en H.J. Hart (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte (hierna: [verdachte] ) en haar raadsman mr. J.T.C. Leliveld naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

[verdachte] wordt er – na wijziging van de tenlastelegging op 31 januari 2019 – van verdacht dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
1.primairfeitelijk leidinggeven aan het onjuist/onvolledig doen van aangifte overdrachtsbelasting t.n.v. [naam B.V. 1] t.a.v. de verkrijging van de onroerende zaak ‘ [naam onroerende zaak] ’ te [plaats] op 14 augustus 2007;
subsidiair: (medeplegen van) het onjuist/onvolledig doen van de aangifte overdrachtsbelasting;
2.primairfeitelijk leidinggeven aan het witwassen van aandelen;
subsidiair: (medeplegen) van het (schuld)witwassen van aandelen.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in de aan dit vonnis gehechte en geldt als hier ingevoegd.

3. Waardering van het bewijs

3.1
Een korte schets van de zaak
In 2000 is het evenementencomplex ‘ [naam] ’ te [plaats] opgeleverd.
De stichtingskosten bedroegen € 26 miljoen. In 2002/2003 heeft [naam B.V. 2] , een 100% dochtervennootschap van [naam B.V. 3] (hierna: [naam B.V. 3] ), het complex gekocht. Nadien is de naam van het complex gewijzigd in [naam onroerende zaak] . [naam B.V. 3] was een vennootschap van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [naam 1] , en na diens overlijden in 2004 de “erven [naam 1] ”, elk voor 50%. De koopsom bedroeg circa € 5,5 miljoen exclusief kosten. [naam onroerende zaak] werd vervolgens verbouwd voor ruim € 4 miljoen en verhuurd aan diverse exploitanten. Het geheel werd gefinancierd met een lening van € 11 miljoen van Deutsche Bank. [naam onroerende zaak] bestond na de verbouwing uit twee grote hallen. Een grote evenementen/muziekhal met bowling, duikcentrum en disco en een tweede hal met een kartbaan, kinderspeelparadijs en een sportschool. [naam onroerende zaak] liep echter niet en sommige exploitanten kwamen in de problemen.
In maart 2005 ging de exploitant van de evenementenhal failliet en werd de exploitatie door [naam B.V. 2] voor eigen rekening voortgezet. Omdat [naam B.V. 2] de aflossingen aan Deutsche Bank niet kon voldoen, werden de aflossingen overgenomen door [naam B.V. 3] .
In 2005 heeft medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) de opdracht van [naam B.V. 3] gekregen om het complex [naam onroerende zaak] te taxeren. Medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) is – samen met medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) – één van de taxateurs geweest die [naam onroerende zaak] heeft getaxeerd. Volgens de taxatie bedroeg de onderhandse verkoopwaarde van het pand per 31 maart 2005 € 2.970.000,-.
In 2006 werd ook de exploitatie van de kartbaan en het kinderspeelparadijs overgenomen en voor eigen rekening voortgezet door [naam B.V. 4] , een 100% vennootschap van [medeverdachte 1] .
Eind 2006/begin 2007 is [naam onroerende zaak] opnieuw door [medeverdachte 2] getaxeerd waarbij [medeverdachte 3] wederom als taxateur was betrokken. [medeverdachte 2] taxeerde de onderhandse verkoopwaarde in december 2006 op € 2.450.000,-.
In augustus 2007 zijn de onroerende zaken en de onderneming van [naam onroerende zaak] met terugwerkende kracht per 1 januari 2007 geleverd aan [naam B.V. 1] en [naam B.V. 5] Deze beide vennootschappen hingen onder [medeverdachte 5] ., van welke vennootschap [verdachte] via de Zwitserse topholding Aegeri-Investment Company AG (hierna: Aegeri) de enig aandeelhouder was. De koopprijs voor [naam onroerende zaak] was per saldo € 480.000,-. Dit bedrag bestond uit € 1.870.000,- badwill en € 2.350,000,- voor onroerende zaken.
In januari 2008 zijn de twee vennootschappen van [verdachte] met daarin de onroerende zaken van [naam onroerende zaak] verkocht aan een consortium van Twentse investeerders (hierna:
de Twentenaren) voor € 8 miljoen.
Start strafrechtelijk onderzoek
De Belastingdienst heeft in mei 2009 een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de afwaardering van [naam onroerende zaak] in de aangifte vennootschapsbelasting 2007 van [naam B.V. 2] in combinatie met de verkoop van [naam onroerende zaak] in 2007 aan de vennootschappen van [verdachte] . Om te beoordelen of [naam onroerende zaak] in augustus 2007 tegen een reële prijs was geleverd aan [naam B.V. 1] en [naam B.V. 5] heeft de Belastingdienst in 2009 en 2010 een aantal derdenonderzoeken ingesteld. Daarbij is het vermoeden ontstaan dat [naam onroerende zaak] te goedkoop is verkocht en daarbij vermoedelijk een vals taxatierapport is gebruikt.
Volgens de FIOD is de centrale verdenking dat [medeverdachte 1] [naam onroerende zaak] zo goedkoop mogelijk naar zich toe wilde trekken. Toen bleek dat hij dat om fiscale redenen beter niet kon doen, is het idee ontstaan, volgens de FIOD, om [verdachte] als strovrouw voor de verkoop te gebruiken.
In augustus 2007 werden de onroerende zaken en de exploitaties van [naam onroerende zaak] geleverd aan [naam B.V. 1] en [naam B.V. 5] . Het vermoeden is dat de verkoopprijs door [medeverdachte 1] zo laag mogelijk is vastgesteld waardoor de Belastingdienst en de erven [naam 1] zijn benadeeld.
[medeverdachte 1] heeft de Belastingdienst, vermoedelijk misleid door de zakelijkheid van de verkoop aan [verdachte] te onderbouwen met een vermoedelijk vals taxatierapport van [medeverdachte 2] van 31 januari 2007 dat in zijn opdracht is opgesteld.
3.2
Vrijspraak
3.2.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten bewezen kunnen worden. Zij heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Feit 1 (het fiscale feit)
[verdachte] heeft [naam onroerende zaak] , via haar vennootschappen, in augustus 2007 van [medeverdachte 1] gekocht voor € 480.000,-, maar de overeenkomst tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] moet worden gezien als een schijnovereenkomst. [medeverdachte 1] gebruikte [verdachte] als ‘strovrouw’, zodat hij [naam onroerende zaak] daarna aan een onafhankelijke koper kon verkopen tegen een zo hoog mogelijke prijs.
Omdat sprake is van een schijnovereenkomst, is ten gevolge van de te lage overdrachtsprijs door [naam B.V. 1] te weinig overdrachtsbelasting betaald, waardoor onjuiste aangifte overdrachtsbelasting is gedaan. Door als strovrouw deel te nemen aan de fraudeleuze transactie, waarbij de prijs veel te laag is vastgesteld en op een onzakelijke wijze tot stand is gekomen, heeft [verdachte] het ontgaan van overdrachtsbelasting medegepleegd, althans bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er te weinig overdrachtsbelasting werd aangegeven en afgedragen.
Ter zitting heeft [verdachte] verklaard dat zij feitelijk leiding heeft gegeven aan [medeverdachte 5] . en wist dat de aangifte overdrachtsbelasting werd gedaan.
Zij verklaarde ook dat zij deze heeft gezien. Zij kan dan ook strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor de onjuiste aangifte, aldus de officier van justitie.
Feit 2 (witwassen)
[verdachte] vervulde actief haar rol als strovrouw door alles uit te voeren wat van haar gevraagd werd. In de frauduleuze constructie van [medeverdachte 1] heeft zij met speciaal daarvoor opgerichte vennootschappen de hoedanigheid van koper en later verkoper aangenomen, terwijl dit schijnhoedanigheden waren. Daarmee waren de koop- en leveringsovereenkomsten vals.
Het hele strovrouwschap is een verhullende handeling. [verdachte] wist dat de aandelen die [medeverdachte 5] . in de vakantieparkenvennootschappen kocht, gefinancierd werden met criminele gelden en dat deze aandelen daarom (middellijk) uit misdrijf afkomstig waren.
Bij [verdachte] was sprake van opzet. Die was er in ieder geval toen zij op 3 april 2007 noteerde dat zij [naam onroerende zaak] gaat kopen via een Zwitserse vennootschap. Korte tijd later verkoopt ze [naam onroerende zaak] aan de Twentenaren. Door dan in haar verhullende rol als “eigenaar” te blijven en zich bij de latere verkoop als verkoper in de overeenkomsten en akten op te werpen, de koopsom te incasseren en om te zetten/over te dragen en mee te werken aan de aankoop van de aandelen in de vakantieparkvennootschappen, maakt zij zich samen met [medeverdachte 1] schuldig aan witwassen.
Vast kan worden gesteld dat [naam onroerende zaak] Holding een strafbaar feit heeft begaan gelet op de wetenschap van [medeverdachte 1] en [verdachte] , het feit dat de vennootschap speciaal voor dit doel is opgericht, [medeverdachte 5] . de schijntransactie heeft uitgevoerd en de koopsom heeft ontvangen en omgezet.
Ter zitting heeft [verdachte] verklaard dat zij feitelijk leiding heeft gegeven aan [medeverdachte 5] . en kan om die reden dit feit worden bewezen, aldus de officier van justitie.
3.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken. Daartoe is – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Feit 1 (het fiscale feit)
Allereerst is geen sprake van een onjuiste aangifte overdrachtsbelasting, omdat de overdrachtsbelasting is berekend op basis van een juiste verkoopprijs. Zelfs als de officier van justitie zou worden gevolgd in de stelling dat de verkoop van [naam onroerende zaak] door [medeverdachte 1] is georkestreerd, dan ligt strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon [naam B.V. 1] niet voor de hand, omdat het de rechtspersoon, haar bestuurder en haar aandeelhouder aan beschikkingsmacht ontbreekt. Als de aansprakelijkheid van de rechtspersoon niet kan worden vastgesteld, kan ook de aansprakelijkheid van de feitelijk leidinggever, [verdachte] , niet worden vastgesteld.
Daarbij komt dat de officier van justitie ervan uitgaat dat [verdachte] als strovrouw fungeerde en dat [medeverdachte 1] eigenlijk de baas was.
Bij deze stellingname van de officier van justitie kan [verdachte] überhaupt niet als feitelijk leidinggever worden gezien. Verder is niet gebleken van enige wetenschap bij [naam B.V. 1] van een onjuiste koopprijs en dus een te laag belastbaar bedrag.
Uit het dossier volgt niet dat [naam B.V. 1] voorafgaand aan het doen van de belastingaangifte kennis had van een mogelijke andere waarde van [naam onroerende zaak] .
De belastingaangifte vond plaats op/rond 23 augustus 2007 en in oktober 2007 blijkt pas van mogelijke interesse van de Twentenaren.
Voor zover de rechtbank wel van oordeel is dat dat [naam B.V. 1] over wetenschap zou beschikken, dan blijkt niet van enige wetenschap bij [verdachte] (als feitelijk leidinggever) van een beweerdelijk te laag belastbaar bedrag. Zowel het primair als het subsidiaire feit kan niet bewezen worden.
Feit 2 (witwassen)
In het strafdossier wordt geen beschuldiging geuit, noch bewijs aangedragen dat de aandelen zelf uit misdrijf afkomstig waren. Ook het verwijt dat [medeverdachte 5] . de aandelen heeft gekocht met geld dat uit misdrijf is verkregen kan niet bewezen worden.
De officier van justitie stelt dat [medeverdachte 5] . als vehikel is gebruikt en dat [medeverdachte 1] alles heeft georkestreerd zodat de winst van € 8 miljoen bij hem terecht zou komen door alles te verhullen. Als [medeverdachte 5] . als vehikel werd gebruikt, kon de vennootschap niet zelf beslissen of de gestelde strafbare gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon (verdachte) ligt dan niet voor de hand omdat het de rechtspersoon, haar bestuurder en haar aandeelhouder aan beschikkingsmacht ontbreekt. Het beweerdelijke witwassen kan dus niet aan [medeverdachte 5] . worden toegerekend. Ook is geen sprake van opzet. Evident is dat de structurering van de vennootschappen en de daarmee samenhangende administratieve invulling zijn ingegeven door de adviezen van Ernst & Young. Daarnaast zijn er ook specialisten van [medeverdachte 1] betrokken bij geweest. [medeverdachte 5] . en/of [verdachte] had(den) geen aanleiding om aan deze adviezen te twijfelen. Het witwassen van aandelen door [medeverdachte 5] . kan dan ook niet bewezen worden. [verdachte] kan overigens ook niet als feitelijk leidinggever worden aangemerkt, omdat zij – in de visie van de officier van justitie – louter instrumenteel was.
Ook het subsidiair ten laste gelegde (schuld)witwassen kan niet bewezen worden.
[verdachte] kende medeverdachte [medeverdachte 1] goed, zij vertrouwde hem en respecteerde hem als zakenman. Bovendien heeft zij zich zowel bij de aankoop als bij de verkoop van [naam onroerende zaak] laten adviseren door Ernst & Young. Zij had dus geen aanleiding om aan de prijs te twijfelen. Tegen deze achtergrond levert het enkele feit van de waardestijging geen aanleiding op om te komen tot een verdenking van (schuld)witwassen.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat sprake is van witwassen, dan is er onvoldoende bewijs dat de aandelen geheel uit misdrijf afkomstig zijn.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
In deze zaak gaat het met name om de vraag of [naam onroerende zaak] té goedkoop door [medeverdachte 1] is verkocht aan [verdachte] . Uit deze verdenking vloeien de ten laste gelegde feiten voort.
Feit 1 – het fiscale feit
Onder feit 1 wordt [verdachte] verweten dat zij – als feitelijk leidinggever van [naam B.V. 1] dan wel als (mede)pleger – onjuiste aangifte overdrachtsbelasting heeft gedaan, omdat in de aangifte een te lage winst en/of een te laag belastbaar bedrag en/of een te laag bedrag aan belasting is opgeven. De vraag is daarom of [naam onroerende zaak] tegen een onzakelijk lage prijs is verkocht aan de vennootschappen van [verdachte] .
Uit de belastingaangifte van [naam B.V. 1] blijkt dat het bedrag van € 2.350.000,- als heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting is genomen. Hieruit moet volgen dat € 2.350.000,- de prijs is die [medeverdachte 1] en [verdachte] voor het vastgoed van [naam onroerende zaak] overeen zijn gekomen. Vaststaat dat de prijs voor [naam onroerende zaak] is gebaseerd op het taxatierapport van [medeverdachte 2] van 2007. In het taxatierapport van 2007 wordt de waarde van [naam onroerende zaak] door [medeverdachte 2] getaxeerd op € 2.450.000,-. De prijs van € 2.350.000,- wijkt niet substantieel af van wat [medeverdachte 2] heeft getaxeerd als waarde voor het onroerend goed.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het taxatierapport van 2007 (en ook dat van 2005) vals is, maar de rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het taxatierapport van 2007 (en 2005) vals is. Hiertoe wordt verwezen naar wat er in het vonnis van deze rechtbank van 4 april 2019 van [medeverdachte 2] is overwogen:

Nu in beide taxatierapporten staat vermeld dat uit wordt gegaan van de huidige gebruiksmogelijkheden en de huidige huurcontracten en in het taxatierapport van 2007 expliciet wordt benoemd dat niet is gekeken naar herontwikkeling, kan op basis van het enkele niet vermelden van eventuele herontwikkelingsmogelijkheden niet worden gezegd dat de in de tenlastelegging genoemde onderhandse verkoopwaardes daarmee vals zijn. (..) De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het opmaken van de taxatierapporten nog geen zekerheid bestond over de wijze waarop de gemeente de investeringskosten zou verhalen. Gelet op de onzekerheid kan niet worden aangenomen dat het opnemen van de aftrekpost “bijdrage infrastructuur parkeren” en het begroten daarvan op de helft van het met de investering gemoeide bedrag tot een valse taxatie heeft geleid. Dat de taxateurs andere variabelen onjuist zouden hebben ingevuld, zoals huurwaarden, acht de rechtbank om die reden evenmin bewezen. (..) De officier van justitie heeft in het licht van hetgeen door de verdediging over verschillende aannames en uitgangspunten is aangevoerd, niet overtuigend beargumenteerd waarom uit de andere taxaties desondanks volgt dat de door [medeverdachte 2] vastgestelde onderhandse verkoopwaardes valselijk zouden zijn getaxeerd. Het enkele feit dat andere waardes zijn vastgesteld rechtvaardigt die conclusie in ieder geval niet zonder meer. De andere taxatierapporten kunnen dan ook niet dienen als bewijs voor valsheid van de taxatierapporten van [medeverdachte 2] . (..) De rechtbank acht niet bewezen dat [medeverdachte 2] onjuiste informatie heeft opgenomen in de taxatierapporten van 2005 en 2007 als gevolg waarvan de onderhandse verkoopwaarde valselijk is getaxeerd(..)’. Nu de aangifte overdrachtsbelasting is gebaseerd op de taxatie uit 2007, deze taxatie niet vals is en het getaxeerde bedrag niet substantieel afwijkt van het bedrag in de aangifte kan niet worden bewezen dat er onjuiste aangifte overdrachtsbelasting is gedaan door [naam B.V. 1] Dat er uiteindelijk netto een lager bedrag is betaald, doet daar niet aan af. [verdachte] zal dan ook worden vrijgesproken van het feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste aangifte overdrachtsbelasting door [naam B.V. 1]
Feit 2 – Het witwassen
Voor een veroordeling voor witwassen is vereist dat vaststaat dat het voorwerp – in dit geval de aandelen – afkomstig is uit enig misdrijf. Uit het dossier blijkt dat de aandelen zijn gekocht met een geldbedrag dat indirect afkomstig is van de verkoop van de aandelen van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 5] in 2008 door [medeverdachte 5] . De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de koopsom een criminele herkomst heeft omdat de overeenkomst tussen [medeverdachte 1] en verdachte in 2007 een schijnovereenkomst is waardoor sprake is van meerdere strafbare feiten. Zoals hiervoor onder feit 1 al is overwogen, kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een onzakelijke handeling. Als de onzakelijkheid van de overeenkomst tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] niet kan worden vastgesteld, is ook geen sprake van een schijnovereenkomst zoals door de officier van justitie wordt gesteld. De feiten die door de officier van justitie aan het witwasverwijt ten grondslag worden gelegd, zoals oplichting en verduistering, kunnen hierdoor ook niet bewezen worden. Nu niet is komen vast te staan dat [naam onroerende zaak] als object uit misdrijf is verkregen, kan ook niet worden vastgesteld dat de opbrengst die [medeverdachte 5] . in 2008 heeft verkregen uit de verkoop van de aandelen van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 5] aan de Twentenaren uit misdrijf afkomstig is. Dat betekent dat evenmin kan worden vastgesteld dat de aandelen – die uiteindelijk indirect van die opbrengst zijn gekocht – door [medeverdachte 5] . en/of verdachte middellijk uit misdrijf zijn verkregen. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feitelijk leidinggegeven aan witwassen en het subsidiair ten laste gelegde (schuld)witwassen.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 april 2019.