ECLI:NL:RBAMS:2019:2448

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
13/262725-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en bedreiging binnen de gezinssituatie met betrekking tot meerderjarige zoon

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling en bedreiging van zijn meerderjarige zoon. De tenlastelegging omvatte twee hoofdpunten: de verdachte zou op 19 december 2018 in Amsterdam zijn zoon hebben mishandeld door hem te slaan en/of te stompen, en hij zou hem bedreigd hebben met een mes door te zeggen dat hij hem zou steken of doden. Tijdens de zitting op 15 maart 2019 heeft de politierechter de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen in de getuigenverklaring van de echtgenote van de verdachte, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De politierechter oordeelde echter dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging.

De politierechter heeft de verklaringen van de getuigen en de verdachte beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte inderdaad zijn zoon had mishandeld en bedreigd. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk kon maken dat hij zich enkel had verdedigd tegen een aanval van zijn zoon. De politierechter oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten en legde een taakstraf op van 40 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechter hield rekening met de omstandigheden van de zaak, waaronder de aard van de feiten en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.262725.18
Datum uitspraak: 29 maart 2019
Verkort vonnis van de politierechter Amsterdam, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
wonende te [adres] .
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 maart 2019.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

1.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 19 december 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland zijn kind, [slachtoffer] , heeft mishandeld door een of meerdere malen tegen zijn hoofd en/of handen, in elk geval tegen zijn lichaam te slaan en/of te stompen;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 304 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 19 december 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend een mes te tonen en/of te zeggen "ik steek je neer" en/of "ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
( art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

2.De formele voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De politierechter is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging.

3.Vormverzuimen

3.1.
De verdediging heeft aangevoerd dat de getuigenverklaring van de echtgenote van verdachte moet worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van drie onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv), die tot bewijsuitsluiting moeten leiden.
Ten eerste heeft de politie nagelaten de getuige te wijzen op haar verschoningsrecht. Dat de getuige naderhand alsnog op haar verschoningsrecht is gewezen voldoet niet aan de wettelijke eisen, omdat het leed dan al is geschied en het voor de getuige moeilijk is een reeds afgelegde verklaring in te trekken.
Ten tweede is de getuige gedwongen haar verklaring, die was opgesteld in een voor haar vreemde taal, te ondertekenen, waarbij de agente heeft gezegd dat zij niet zou weggaan voordat de getuige had getekend.
Ten derde heeft een agent tegen de getuige gezegd dat haar man zou worden opgesloten in de gevangenis.
3.2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het verschoningsrecht ziet op de belangen van de getuige en geen bescherming biedt aan de verdachte. Bovendien is de getuige alsnog op het verschoningsrecht gewezen, zodat er geen aanleiding is de verklaring van de getuige van het bewijs uit te sluiten.
3.3.
Met betrekking tot het eerste punt overweegt de politierechter dat de wetgever opsporingsambtenaren niet heeft verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen (zie HR 30 augustus 20005 (ECLI:NL:HR:2005:AT7091).Van een vormfout als bedoeld in artikel 359a Sv is dus geen sprake.
Ten aanzien van het tweede punt overweegt de politierechter als volgt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de getuige de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, maar dat zij desondanks niet is gehoord met behulp van een tolk in een taal die zij wel beheerst.
Daarmee is in beginsel gehandeld in strijd met de
“Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten”.
§3.2 van de Aanwijzing bepaalt, voor zover van belang
“In eerste instantie beoordeelt de verbaliserende ambtenaar of de verdachte de Nederlandse taal (voldoende) beheerst. Indien de verdachte de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, roept de verbalisant de bijstand van een tolk in, met inachtneming van het bepaalde in
artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers”.
Die bepaling is ingevolge § 5 van de Aanwijzing ook van toepassing op het verhoor van de getuige.
Uit het proces-verbaal volgt dat de getuige ter plaatse is gehoord door de verbalisant in de Engelse taal en dat de verbalisant en de getuige deze taal in voldoende mate beheersen. Bovendien blijkt dat de getuige geen tolk wilde. Dat de inhoud van de verklaring als gevolg van het ontbreken van een tolk aan betrouwbaarheid heeft ingeboet is door de verdediging niet aangevoerd. In tegendeel heeft de verdediging gesteld dat de verklaring in concreto niet onbetrouwbaar is.
Onder die omstandigheden is er geen aanleiding de verklaring op de grond dat deze niet met behulp van een beëdigde tolk is afgenomen van het bewijs uit te sluiten. Dat wordt niet anders door dat de verklaring die de getuige heeft ondertekend in de Nederlandse taal was opgesteld. Dat op de getuige onoorbare druk is uitgeoefend om de verklaring te ondertekenen is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Evenmin blijkt dat de getuige is toegezegd dat haar echtgenoot “naar de gevangenis” zou gaan. Ten aanzien van het derde punt ontbeert het verweer daarom feitelijke grondslag.
Het verweer wordt verworpen.

4.De bewezenverklaring

De politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, bewezen dat verdachte:
1
op 19 december 2018 te Amsterdam, [slachtoffer] , heeft mishandeld door een of meer malen tegen diens lichaam te slaan en/of te stompen.
en
2
op 19 december 2018 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer] dreigend een mes te tonen en te zeggen “ik steek je neer” en/of “ik maak je dood”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte, indien de mishandeling wordt bewezen, moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte dan heeft gehandeld in noodweer. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de aangever de verdachte heeft aangevallen en de verdachte heeft geduwd en dat verdachte zich slechts tegen die aanval heeft verweerd door, met de vlakke hand zwaaiende bewegingen te maken.
Uit het proces-verbaal van de politie komt naar voren dat zowel de verdachte als de aangever geweld heeft gebruikt. De aangever heeft erkent dat hij verdachte een kopstoot heeft gegeven en bij verdachte is ook enig letsel te zien. De vraag die moet worden beantwoord om te kunnen vaststellen of verdachte zich op noodweer kan beroepen is wie met het geweld is begonnen. Anders dan de verdediging acht de politierechter niet aannemelijk geworden dat de aangever het initiatief tot het geweld heeft genomen. Dat wordt immers alleen gesteld door de verdachte, terwijl uit de verklaring van de aangever en uit de verklaring van de echtgenote van verdachte naar voren komt dat het juist verdachte was die agressief was.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Er zijn ook geen andere feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.

6.De op te leggen straf

6.1.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en vordert dat verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht en een ambulante behandeling voor alcoholproblematiek.
6.2.
Het standpunt van de verdediging.
Subsidiair, voor het geval de politierechter verdachte mocht veroordelen, heeft de verdediging bepleit dat met het slaan van een 'kind' als in huiselijk geweld iets anders wordt bedoeld dan dit geval. Aangever is 37 jaar oud. Er zijn wisselbuien en ruzies, maar geen verdergaande conflicten dan dat. Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat veel uitgangspunten in het reclasseringsrapport onvoldoende zijn komen vast te staan om cliënt als first offender te dwingen zich over te geven aan de verplichte bijzondere voorwaarden. Er is reeds een vrijwillig traject ingezet dat gevolgd wordt. Verdachte zou ook niet bereid zijn om aan zulke zware voorwaarden mee te werken, dat is niet reëel. Voorts heeft verdediging bepleit dat de richtlijn voor een first offender is eerst straf en bij herhaling een nadere stok achter de deur. Tot slot zijn er volgens de verdediging twee aspecten in het reclasseringsrapport die aangenomen worden. De alcoholproblematiek en het externaliseren van de systeemproblemen. Voor de verdediging is onvoldoende duidelijk dat er sprake is van een alcoholprobleem en van externalisatie.
6.3.
Het oordeel van de politierechter
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de politierechter gelet op de aard van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Verdachte heeft zijn zoon geslagen en bedreigd met een mes. Het betreft weliswaar een kind van verdachte, dat bij hem in huis woont, in zoverre is de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304 lid 1 van toepassing, maar het betreft wel een volwassen man, die in beginsel zijn eigen leven leidt. Dat is niet “het kind” dat de wetgever voor ogen stond bij het invoeren van deze bepaling. Bij het bepalen van de strafmaat heeft die omstandigheid dan ook geen gewicht in de schaal gelegd.
De aangever is heeft als gevolg van de mishandeling pijn ondervonden, maar het letsel is beperkt. Met de officier van justitie gaat de politierechter er vanuit dat de verwonding op het voorhoofd het gevolg is van de door aangever aan verdachte uitgedeelde kopstoot.
De politierechter heeft kennisgenomen van het reclasseringsrapport. Met de verdediging is de politierechter van oordeel dat daarin onvoldoende onderbouwing is te vinden voor de stelling dat verdachte met een alcoholprobleem kampt. Dit geldt te meer nu in de justitiële documentatie van verdachte geen aanknopingspunten te vinden zijn dat de verdachte door drankgebruik in de problemen komt. De politierechter acht daarom thans het opleggen van bijzondere voorwaarden als door de reclassering voorgesteld een te zwaar middel.
De politierechter zal aan de verdachte, alle omstandigheden in aanmerking nemende, een werkstraf opleggen, waarvan een deel voorwaardelijk, maar zonder dat aan het voorwaardelijk deel bijzondere voorwaarden worden verbonden.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 285, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.Beslissing

De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven
1.
Mishandeling, terwijl het misdrijf is begaan tegen zijn kind.
2.
Bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van 40 (veertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 (twintig) dagen.
Beveelt dat van die straf een gedeelte groot 20 (twintig) uren, subsidiair 10 (tien) dagen hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders zal worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast
Stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.H. Marcus, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en is uitgesproken op 29 maart 2019.